Uitspraak
OVERWEGINGEN
Stap 2: equality of arms
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die van 1 maart tot 1 november 2019 als horecamedewerker werkte, meldde zich op 30 januari 2020 ziek. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende haar een ZW-uitkering toe, maar beëindigde deze per 14 mei 2021, omdat zij meer dan 65% van haar laatstverdiende loon kon verdienen. Dit besluit werd door de rechtbank Den Haag in een eerdere uitspraak bevestigd.
Appellante stelde dat het medisch onderzoek door het Uwv onvoldoende zorgvuldig was, omdat er geen informatie was opgevraagd bij haar behandelend artsen. De rechtbank oordeelde echter dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat de verzekeringsarts op zijn eigen oordeel mocht varen. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek. De Raad concludeerde dat appellante in staat was de geselecteerde functies te verrichten en dat het Uwv terecht had besloten om de ZW-uitkering te beëindigen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor haar standpunt dat haar medische beperkingen onjuist waren vastgesteld. De Raad wees ook het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen af, omdat er geen noodzakelijke twijfel bestond aan de medische beoordeling van het Uwv. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in het medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van de belastbaarheid van de betrokkene.