ECLI:NL:CRVB:2024:167

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
23/1476 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na eerstejaars ZW-beoordeling op basis van verdiencapaciteit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die van 1 maart tot 1 november 2019 als horecamedewerker werkte, meldde zich op 30 januari 2020 ziek. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende haar een ZW-uitkering toe, maar beëindigde deze per 14 mei 2021, omdat zij meer dan 65% van haar laatstverdiende loon kon verdienen. Dit besluit werd door de rechtbank Den Haag in een eerdere uitspraak bevestigd.

Appellante stelde dat het medisch onderzoek door het Uwv onvoldoende zorgvuldig was, omdat er geen informatie was opgevraagd bij haar behandelend artsen. De rechtbank oordeelde echter dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat de verzekeringsarts op zijn eigen oordeel mocht varen. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek. De Raad concludeerde dat appellante in staat was de geselecteerde functies te verrichten en dat het Uwv terecht had besloten om de ZW-uitkering te beëindigen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor haar standpunt dat haar medische beperkingen onjuist waren vastgesteld. De Raad wees ook het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen af, omdat er geen noodzakelijke twijfel bestond aan de medische beoordeling van het Uwv. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in het medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van de belastbaarheid van de betrokkene.

Uitspraak

23/1476 ZW
Datum uitspraak: 31 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 april 2023, 22/24 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.D. van Tellingen, advocaat, hoger beroep ingesteld en aanvullende gronden ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Tellingen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft van 1 maart tot 1 november 2019 gewerkt als horecamedewerker. Daarna ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 30 januari 2020 heeft zij zich ziekgemeld met fysieke klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 februari 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en berekend dat appellante nog 98,05% kan verdienen van haar laatstverdiende loon. Het Uwv heeft bij besluit van 13 april 2021 vastgesteld dat appellante met ingang van 14 mei 2021 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 22 november 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 1 november 2021 afdoende toegelicht dat er geen inhoudelijke of formele indicaties waren om informatie bij de behandelend sector op te vragen. Een verzekeringsarts mag in beginsel varen op zijn eigen oordeel. Dat is alleen anders als er een behandeling in gang is gezet (of zal worden) die een beduidend effect zal hebben op de arbeidsmogelijkheden van de betrokkene, of als de betrokkene stelt dat zijn of haar behandelaar een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over zijn of haar beperkingen. Deze situaties doen zich volgens de rechtbank bij appellante niet voor. Bovendien had zij ook zelf medische informatie kunnen indienen maar zij heeft dat niet gedaan.
2.2.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische belastbaarheid van appellante op inhoudelijk overtuigende wijze heeft gemotiveerd. Volgens de rechtbank heeft appellante haar standpunt, dat de medische beperkingen onjuist zijn vastgesteld, niet met medische informatie onderbouwd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde medische belastbaarheid van appellante.
2.3.
Uitgaande van de FML moet appellante in staat worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft besloten om de ZW-uitkering van appellante per 14 mei 2021 te beëindigen, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest omdat het Uwv geen medische informatie bij de behandelend sector heeft opgevraagd. Appellante wijst erop dat er wel een behandeling in gang was gezet die een beduidend effect zou hebben op haar mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. Appellante was onder behandeling van een fysiotherapeut, een orthopedisch chirurg en een chiropractor. Bij deze behandelaars had het Uwv nadere informatie moeten inwinnen. Verder had het Uwv nadere informatie moeten inwinnen bij haar huisarts.
3.2.
Appellante vindt verder dat haar lichamelijke en psychische klachten zijn onderschat. Omdat de verzekeringsarts stelt dat de klachten van het linkerbeen, de knie en de schouder zonder duidelijke oorzaak blijven bestaan, vindt appellante dat de klachten onvoldoende duidelijk zijn vastgesteld. Omdat er volgens appellante twijfel bestaat over de deugdelijkheid van het onderzoek en de juistheid van de beoordeling door het Uwv, moet een deskundige worden ingeschakeld die haar psychische en lichamelijke beperkingen kan onderzoeken. Appellante heeft hierbij een beroep gedaan op het Korošec-arrest. Ze wijst er daarbij op dat zij zelf niet in staat is een deskundige in te schakelen en behandelend artsen zullen volgens haar in zijn algemeenheid geen uitspraken doen over haar belastbaarheid in arbeid. Daarom is volgens appellante geen sprake van ‘equality of arms’.
3.3.
Appellante heeft tot slot aangevoerd dat zij vanwege het repeterende karakter niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit. [1]
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 [2] heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid onderzoek
4.3.
Naar het oordeel van de Raad is er geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat dit onderzoek zorgvuldig is verricht en ook de overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen. De Raad volgt niet het standpunt van appellante dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is, omdat medische informatie had moeten worden opgevraagd bij de behandelend sector. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak [3] overweegt de Raad dat een verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend sector is aangewezen als een behandeling in gang is gezet of zal worden ingezet die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of als een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Geen van deze situaties doet zich voor.
4.4.
Anders dan appellante heeft aangevoerd is niet gebleken dat rond de datum in geding,
14 mei 2021, behandeling plaatsvond door een fysiotherapeut, orthopedisch chirurg of een chiropractor. Uit het huisartsenjournaal blijkt dat appellante in 2021 eenmaal bij haar huisarts is geweest (op 23 april 2021). Niet is gebleken dat een behandeling met een beduidend effect in gang zou worden gezet. Van een afspraak met de orthopeed was het er op dat moment ook niet van gekomen. Uit het huisartsenjournaal blijkt dat appellante pas in maart 2022 een orthopeed heeft bezocht.
4.5.
Verder heeft appellante bij het spreekuur bij de arts en in de bezwarenfase niet gesteld dat er behandelaars zijn met een standpunt dat afwijkt van dat van de artsen van het Uwv. Zij heeft enkel aangegeven dat zij onder behandeling was. Dat enkele feit is onvoldoende voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig heeft gehandeld door geen informatie op te vragen. Het heeft appellante bovendien steeds vrij gestaan om zelf medische informatie te overleggen, maar dat heeft zij pas in hoger beroep voor het eerst gedaan.
Stap 2: equality of arms
4.6.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat vanwege het beginsel van equality of arms inschakeling van een onafhankelijk deskundige is aangewezen. Overwogen wordt dat de kern van het beginsel van equality of arms erin is gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Als de betrokkene (medische) stukken in het geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. [4] Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe (medische) stukken in te dienen en zij heeft van die ruimte ook gebruik gemaakt door in hoger beroep informatie van haar huisarts en Bergman Clinics te overleggen. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv, met inbegrip van de conclusies over de belastbaarheid van appellante. Er is daarom geen reden om aan te nemen dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms. Daarom is er geen aanleiding om op deze grond een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.7.
De Raad volgt het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. Appellante heeft in hoger beroep nieuwe medische informatie overgelegd, maar wat appellante in hoger beroep onder verwijzing naar deze informatie heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 november 2021 en 18 december 2023 deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 23 februari 2021 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar toegelicht dat enige lichte beperkingen aannemelijk zijn maar meer beperkingen dan al aangegeven zijn, niet. De in het aanvullend bezwaarschrift gestelde extra beperkingen zijn bij het onderzoek in bezwaar niet te objectiveren. Door of namens appellante is geen dragende medische onderbouwing gegeven voor de (extra) beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar toegelicht dat de in hoger beroep overgelegde informatie de aanwezigheid van schouderklachten op de datum in geding bevestigt. Hier is in de FML al rekening mee gehouden. De informatie geeft geen aanleiding voor meer beperkingen rond de datum in geding (14 mei 2021) dan die al aangenomen zijn. De rapporten van Bergman Clinics van 17 december 2022 en 3 oktober 2023 zien bovendien op een periode ruim na de datum in geding.
4.8.
De noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt. Daarom wijst de Raad het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen ook op deze grond af.
Arbeidskundige beoordeling
4.9.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 23 februari 2021 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht passend zijn voor appellante. Wat betreft de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze afdoende is gemotiveerd. Verwezen wordt naar het resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties en de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante in het rapport van
12 november 2021. Anders dan appellante heeft aangevoerd is in de FML geen beperking opgenomen voor repeterende bewegingen. Op dit aspect vindt daarom in de geselecteerde functies geen overschrijding van de belastbaarheid van appellante plaats.
Conclusie
5. De overwegingen 4.2 tot en met 4.9 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) S.C. Scholten

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.
3.Bijvoorbeeld de uitspraak van 2 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1306.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1914.