ECLI:NL:CRVB:2024:1639

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2024
Publicatiedatum
20 augustus 2024
Zaaknummer
22/330 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor passende functies

In deze zaak staat de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante per 27 maart 2020 centraal. Appellante, die zich op 24 februari 2019 ziek meldde met fysieke en psychische klachten, betwistte de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar uitkering te beëindigen. Het Uwv stelde dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar laatst verdiende loon te verdienen in passende functies. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde anders. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat appellante niet meer geschikt was voor haar laatste functie en dat de geselecteerde functies passend waren. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Appellante had geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de eerdere beoordeling konden weerleggen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand bleef. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

22/330 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 december 2021, 20/4214 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 augustus 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 27 maart 2020 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om haar passende functies te verrichten zodat zij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. Seme, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 juli 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Seme. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als gehandicaptenverzorgende voor 27 uur per week. Op 24 februari 2019 heeft zij zich ziekgemeld met fysieke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 februari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 26 februari 2020 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 27 maart 2020 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
Bij besluit van 23 juli 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten en daarbij het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante en het betaalde griffierecht. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit in beginsel onzorgvuldig tot stand gekomen, omdat appellante niet door een verzekeringsarts is gezien op een spreekuur en in de bezwaarfase niet is gemotiveerd dat een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde had. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen. De rechtbank heeft daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beroep alsnog voldoende heeft gemotiveerd dat een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde had. De rechtbank heeft verder overwogen dat het medisch onderzoek voor het overige zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de (verzekerings)artsen de medische situatie van appellante onjuist hebben ingeschat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv met de FML van 7 februari 2020 de medische beperkingen van appellante juist ingeschat. De rechtbank heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat appellante geen medische stukken in het geding heeft gebracht die aanleiding geven voor een ander oordeel, nu de door appellante ingebrachte medische gegevens al bekend waren bij het Uwv. Uitgaande van de juistheid van de medische beperkingen zoals verwoord in de FML, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de medische geschiktheid voor de geselecteerde functies. Het Uwv heeft daarom terecht de ZW-uitkering van appellante per 27 maart 2020 beëindigd, aldus de rechtbank.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Een spreekuurcontact in de bezwaarfase zou van toegevoegde waarde zijn geweest om een beter beeld te verkrijgen van de psychische gesteldheid van appellante. Het spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep, op 26 oktober 2023, heeft dit gebrek niet kunnen herstellen. Verder is appellante van mening dat er verdergaande beperkingen aangenomen hadden moeten worden voor haar psychische klachten. Volgens appellante was de ernstige depressieve stoornis ook al aanwezig op de datum in geding. Ter onderbouwing van haar standpunt wijst appellante op de brieven van de psychiater van 22 september 2021 en 15 december 2022. Daarnaast heeft appellante in hoger beroep een medicatielijst, doorverwijzingen van en naar de gynaecoloog in de periode van 14 oktober 2019 tot en met 25 juni 2020 en een doorverwijzing naar Mensendiecktherapie van 7 januari 2020 overgelegd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De Raad is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling.
4.3.
De beroepsgrond dat appellante ten onrechte niet is onderzocht door een verzekeringsarts op een spreekuur slaagt niet. Uit vaste rechtspraak van de Raad [2] volgt dat als een betrokkene in de primaire fase niet is onderzocht door een verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat in de bezwaarfase wel een spreekuurcontact met een verzekeringsarts moet hebben plaatsgevonden. Dit is in beginsel alleen anders als de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beroep voldoende heeft gemotiveerd dat het in de bezwaarfase niet noodzakelijk was om appellante in persoon te zien. Appellante is daarnaast op 26 oktober 2023 alsnog op een spreekuur van een verzekeringsarts geweest. In het rapport dat naar aanleiding van dit spreekuur is opgesteld, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend gemotiveerd dat uit het medisch rapport in de primaire fase geen ontbrekende of onvoldoende te achten aspecten volgen. Dat de verzekeringsarts in bezwaar op de stukken en verkregen medische informatie heeft geoordeeld valt te volgen, omdat het primair medisch oordeel als een volwaardig verzekeringsgeneeskundige beoordeling kan worden gezien en hierin geen zaken ontbreken. De Raad vind nog extra bevestiging voor dit oordeel in het feit dat appellante in oktober 2023 voor een medische beoordeling werd gezien, en ook die verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot een andere medische beoordeling op de in geding zijnde datum komt. Het Uwv heeft hiermee voldoende gemotiveerd dat van een fysiek spreekuur kon worden afgezien.
4.4.
Appellante kan verder niet worden gevolgd in haar stelling dat appellante’s beperkingen zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 24 juni 2020 inzichtelijk gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat om meer beperkingen voor haar psychische klachten aan te nemen, omdat zij rond de datum in geding geen behandeling in de vorm van psychotherapie kreeg en dit niet passend is bij een ernstig depressief beeld. Daarnaast werd bij psychisch onderzoek door de primaire arts ook geen (fors) depressief beeld gezien. Er is geen sprake van burn-outklachten, waardoor werkstress in de vorm van veelvuldige deadlines en hoog handelingstempo beperkt zouden kunnen zijn. Over de artrose heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat geen sprake is van erosies, ontstekingsverschijnselen in het bloed of aan de gewrichten of van zwelling en/of deformaties van de gewrichten. Ook bij het lichamelijk onderzoek worden noch door de reumatoloog, noch door de primaire arts afwijkingen in vorm aan de gewrichten waargenomen. Er is daarom geen medische grond tot het aannemen van forse beperkingen. Bovendien is het bij artrose van belang om niet te vervallen tot niets doen en zijn repetitieve hand- en vingerbezigheden mogelijk, mits ze niet met kracht uitgevoerd moeten worden. Verder is er voor de knieklachten van appellante een beperking aangenomen voor traplopen en klimmen. Tot slot zijn er op röntgenfoto’s en bij lichamelijk onderzoek geen afwijkingen aan de wervelkolom waargenomen die leiden tot forse beperkingen. Er is dan ook geen medische aanleiding dat appellante niet zou kunnen functioneren in licht(er) fysiek werk zoals in de FML waargenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast gereageerd op de in beroep en hoger beroep overgelegde informatie, onder meer van de gynaecoloog en de psychiater. Ook op dit punt heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat deze informatie niet leidt tot een ander standpunt. Dat volgens appellante de behandeling van de psychiater meer inhield dan het voorschrijven van medicatie en het controleren van de bijwerkingen hiervan, blijkt niet uit de overgelegde informatie van deze psychiater. In de brief van de psychiater van 22 september 2021 staat weliswaar dat ze bezig zijn de psychotherapie en farmacotherapie optimaal te combineren, maar niet blijkt dat dit ook al op de datum in geding het geval was.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat de belastbaarheid van de functies binnen de belastbaarheid van de FML van 7 februari 2020 blijft. Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de functie ‘stikster (SBC-code 111160)’ in medisch opzicht voor haar niet geschikt is.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.D. Streefkerk, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2024.
(getekend) J.D. Streefkerk
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.