ECLI:NL:CRVB:2024:1632

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2024
Publicatiedatum
19 augustus 2024
Zaaknummer
23/321 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die van 31 januari 2018 tot 14 februari 2020 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van substantiële contante stortingen en bijschrijvingen van derden op zijn bankrekeningen. Het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer heeft op basis van een onderzoek, dat begon na een melding van de inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid, vastgesteld dat appellant in de genoemde periode aanzienlijke bedragen heeft ontvangen, maar deze niet heeft gerapporteerd. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep van appellant tegen de intrekking en terugvordering ongegrond verklaarde. De Raad concludeert dat het college terecht heeft gehandeld, aangezien de rechtmatigheid van de bijstand niet kan worden vastgesteld door de schending van de inlichtingenverplichting door appellant. De Raad wijst erop dat appellant niet heeft aangetoond dat de ontvangen bedragen niet van hem waren, en dat hij feitelijk over de tegoeden op zijn bankrekeningen heeft kunnen beschikken. De uitspraak bevestigt dat de intrekking en terugvordering van de bijstand in stand blijven, en dat appellant geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

23/321 PW
Datum uitspraak: 6 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 december 2022, 21/6177 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het over een intrekking en terugvordering van bijstand. De intrekking en terugvordering van bijstand houden onder meer verband met substantiële contante stortingen en bijschrijvingen van derden op appellant zijn bankrekeningen, waarvan appellant geen melding heeft gemaakt bij het college. Volgens het college is het recht op bijstand daarom niet vast te stellen. Net als de rechtbank oordeelt de Raad dat het college de bijstand terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.J.J. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 25 juni 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jansen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving van 31 januari 2018 tot 14 februari 2020 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 14 oktober 2019 heeft het college een bericht van de inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid ontvangen waarin is gemeld dat appellant als seizoenarbeider werkend is aangetroffen. Naar aanleiding daarvan heeft een toezichthouder van de gemeente Haarlemmermeer een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van het onderzoek heeft de toezichthouder eerst onder meer bankafschriften bij appellant opgevraagd van zijn rekeningen bij ABN AMRO-bank, de INGbank en de SNS-bank en bankafschriften bij deze banken gevorderd. De toezichthouder heeft op de bankafschriften onder meer het volgende geconstateerd. In de periode van 21 maart 2018 tot en met 22 januari 2020 hebben op de ABN AMRO-rekening van appellant contante stortingen plaatsgevonden tot een bedrag van in totaal € 12.150,-. Op dezelfde rekening heeft appellant in de periode van 23 april 2018 tot 14 februari 2020 bedragen van derden ontvangen tot een totaalbedrag van € 75.134,65. Op de Rabobankrekening zijn in de periode van 28 augustus 2018 tot 14 februari 2020 bedragen vanaf de ABN AMRO-rekening en van derden bijgeschreven tot een totaalbedrag van € 41.112,-. Ook hebben op deze bankrekening kasstortingen plaatsgevonden tot een bedrag van in totaal € 2.165,-. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 29 september 2020.
1.3.
De resultaten van het onderzoek waren voor het college aanleiding om met een besluit van 8 december 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 11 oktober 2021 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 21 maart 2018 tot en met 13 februari 2020 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 28.033,01 van appellant terug te vorderen. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door onder meer geen melding te maken van de ontvangst van substantiële bijschrijvingen en kasstortingen op zijn bankrekeningen en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Niet in geschil is dat in de periode van 21 maart 2018 tot en met 13 februari 2020 substantiële bedragen zijn gestort en zijn bijgeschreven op de bankrekeningen van appellant en dat hij dit niet heeft gemeld bij het college.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het contant gestorte en door derden bijgeschreven geld niet van hem was, maar dat hij dat geld had ontvangen van X om voor haar auto’s te kopen, die X vervolgens naar het buitenland liet verschepen. Appellant heeft alleen een vergoeding van € 2.165,- ontvangen van X. Voor zover appellant hiermee heeft willen aanvoeren dat hij niet kon beschikken over de gestorte en bijgeschreven bedragen slaagt deze beroepsgrond niet.
4.2.1.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt – behoudens tegenbewijs – mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Appellant heeft dit tegenbewijs niet geleverd. Niet in geschil is namelijk dat hij feitelijk gebruik heeft gemaakt van zijn bankrekeningen. Hiermee is gegeven dat appellant feitelijk heeft beschikt over de tegoeden op zijn bankrekeningen en dus ook over de bedragen die daarop contant zijn gestort en door derden zijn bijgeschreven.
4.2.2.
Appellant heeft eerder in de procedure een verklaring van X ingebracht ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij met haar geld auto’s aankocht, die X vervolgens naar het buitenland liet verschepen. Omdat appellant feitelijk over de tegoeden op zijn bankrekeningen heeft kunnen beschikken, is de verklaring van X over de gang van zaken rond de verkoop van auto’s niet relevant. De Raad ziet om dezelfde reden geen aanleiding om gehoor te geven aan het verzoek van appellant om X alsnog als getuige te laten horen.
4.3.
Appellant heeft ook onder meer gronden aangevoerd die betrekking hebben op het standpunt van het college dat appellant in een deel van de periode waar het hier om gaat geen woonplaats had in de gemeente Haarlemmermeer. Deze en de andere gronden die zien op de grondslag van de intrekking hoeven niet te worden besproken. Uit 4.2.1 en 4.2.2 volgt namelijk al dat de contante stortingen en bijschrijvingen door derden de intrekking kunnen dragen. Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat dit onderdeel van de besluitvorming ook niet hoeft te worden besproken.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en W.F. Claessens en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van N. Benhaddou als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2024.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) N. Benhaddou

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 31 van de Participatiewet
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
(…)
Artikel 32, eerste lid van de Participatiewet
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.