In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van een appellant die als grensarbeider in Nederland heeft gewerkt terwijl hij in België woonde. Appellant ontving sinds 2006 een WAO-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 15-25%. Na werkloosheid en ziekte ontving hij gedurende 52 weken een Belgische arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het Uwv weigerde de WAO-uitkering te herzien voordat appellant 104 weken van toegenomen arbeidsongeschiktheid had doorgemaakt. Appellant stelde dat deze wachttijd in strijd was met het Unierecht, verwijzend naar het arrest Vester van 14 maart 2019, waarin werd geoordeeld dat migrerende werknemers benadeeld worden door verschillende wachttijden in Nederland en België. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv in strijd met het Unierecht had gehandeld door de wachttijd van 104 weken toe te passen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond, waardoor hij recht heeft op een WAO-uitkering met ingang van 11 augustus 2018, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.