ECLI:NL:CRVB:2024:1613

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2024
Publicatiedatum
16 augustus 2024
Zaaknummer
21/460 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een strafbeschikking en procesbelang bij intrekking van uitkeringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een verzoek tot herziening van een strafbeschikking in het kader van de intrekking en terugvordering van een WW- en ZW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had in 2017 een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering, maar na een onderzoek door het Uwv werd vastgesteld dat zij onterecht uitkeringen had ontvangen. Het Uwv had de WW-uitkering ingetrokken en een bedrag van meer dan € 27.000,- aan onverschuldigd betaalde uitkeringen teruggevorderd. Appellante maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.

In hoger beroep stelde appellante dat zij geen procesbelang meer had, omdat de resterende schulden door het Uwv waren kwijtgescholden. De Raad oordeelde dat appellante geen financieel belang meer had bij de beoordeling van het bestreden besluit. Bovendien werd het standpunt van appellante dat haar procesbelang lag in een mogelijk verzoek om herziening van de strafbeschikking niet gevolgd. De Raad benadrukte dat de officier van justitie bij de beoordeling van een verzoek om herziening een eigen afweging maakt en niet gebonden is aan bestuursrechtelijke oordelen. De Raad concludeerde dat appellante geen procesbelang meer had en verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk, wat betekent dat er geen inhoudelijke beoordeling van de zaak plaatsvond. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

21/460 WW
Datum uitspraak: 14 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 december 2020, 20/134 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Wortel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wortel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.S. Träger.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 1 juni 2017 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 26 juli 2017 heeft het Uwv appellante met ingang van 3 juli 2017 in aanmerking gebracht voor WW-uitkering, gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 32 uur per week.
1.2.
Appellante heeft zich op 11 september 2017 ziekgemeld. Gedurende de eerste dertien weken van ziekte is haar WW-uitkering doorbetaald. Bij besluit van 11 december 2017 heeft het Uwv aan appellante per 11 december 2017, na het einde van de periode van dertien weken doorbetaling van haar WW-uitkering tijdens ziekte, een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3.
Naar aanleiding van de uitkomsten van een onderzoek naar een tweetal stichtingen waarvan appellante bestuurder was heeft het Uwv onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante betaalde uitkeringen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 30 november 2018. Het onderzoeksrapport heeft geleid tot de volgende besluitvorming.
1.4.
Bij besluit van 17 mei 2019 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante vanaf 3 juli 2017 ingetrokken, omdat gebleken is dat appellante werkzaam is geweest als zelfstandige en haar inkomsten in de maand juli 2017 hoger zijn geweest dan 87,5 % van het maandloon.
1.5.
Bij besluit van 21 mei 2019 heeft het Uwv over de periode van 1 juli 2017 tot en met 10 december 2017 een bedrag van in totaal € 10.034,16 (bruto) aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellante teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 21 mei 2019 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante ingetrokken en bepaald dat appellante met ingang van 11 december 2017 geen recht heeft op een ZWuitkering omdat zij niet meer verzekerd was.
1.7.
Bij besluit van 21 mei 2019 heeft Uwv over de periode van 11 december 2017 tot en met 17 september 2018 een bedrag van in totaal € 17.190,46 (bruto) aan onverschuldigd betaalde ZWuitkering van appellante teruggevorderd.
1.8.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 17 en 21 mei 2019. Bij beslissing op bezwaar van 5 december 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellante heeft zij geen werkzaamheden verricht voor de twee door het Uwv genoemde stichtingen en heeft zij ook geen inkomsten vanuit deze stichtingen gehad. Volgens appellante is zij gebruikt als ‘stroman’. Haar naam was nodig voor de inschrijving bij de Kamer van Koophandel. Zij had echter geen bemoeienis met de stichtingen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Hangende het hoger beroep heeft het Uwv bij besluit van 25 mei 2022 de openstaande schulden kwijtgescholden omdat appellante gedupeerde is van de problemen met de kinderopvangtoeslag.
3.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij nog steeds belang heeft bij een oordeel van de Raad over het bestreden besluit, omdat zij werd verdacht van valsheid in geschrift (aanvraag WWuitkering) en de officier van justitie op basis van het bestreden besluit via een strafbeschikking een werkstraf (taakstraf) heeft opgelegd van 60 uur. Hierdoor kan zij geen Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) verkrijgen. Appellante heeft gesteld dat dat haar procesbelang is gelegen in een mogelijk verzoek om herziening van de onherroepelijke strafbeschikking van de officier van justitie. Appellante heeft ter zitting verklaard dat zij een verzoek om herziening wil indienen om een VOG te kunnen verkrijgen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of appellante een procesbelang heeft bij de beoordeling van haar hoger beroep.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak [1] is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.3.
De Raad stelt vast dat het bestreden besluit ziet op de intrekking en terugvordering van een WW- en ZW-uitkering. De resterende schulden zijn door het Uwv kwijtgescholden. Appellante heeft dan ook geen financieel belang meer bij beoordeling van het bestreden besluit. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat haar procesbelang is gelegen in een (mogelijk) verzoek om herziening van de onherroepelijke strafbeschikking. De officier van justitie maakt bij de beoordeling van een verzoek om herziening van een strafbeschikking een eigen afweging en is daarbij niet gebonden aan een bestuursrechtelijk oordeel over het bestreden besluit. Bij een eventuele aanvraag voor een VOG geldt dat Justis, de instantie die belast is met het afgeven van de VOG, eveneens een eigen afweging maakt, zodat hierin evenmin een procesbelang is gelegen.
4.4.
Onder deze omstandigheden ziet de Raad niet in welk resultaat, dat voor appellante feitelijke betekenis heeft, zij met deze procedure nu nog kan bereiken. Appellante heeft daarom geen procesbelang (meer) bij een beoordeling van haar hoger beroep.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Nu appellante geen procesbelang heeft wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat niet wordt toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van wat appellante tegen de uitspraak van de rechtbank heeft aangevoerd.
5. Omdat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2024.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.M. Geurtsen

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 25 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2995.