ECLI:NL:CRVB:2024:1596

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2024
Publicatiedatum
12 augustus 2024
Zaaknummer
23/3068 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante heeft aangevoerd dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld, en dat zij daardoor niet in staat is om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de conclusies van de door de rechtbank geraadpleegde deskundigen gevolgd. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is, en dat de geselecteerde functies passend zijn voor haar. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten. Appellante heeft geen recht op vergoeding van proceskosten, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

23/3068 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 september 2023, 21/797 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 augustus 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 5 oktober 2020 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.D. van Alphen hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft de gronden van het hoger beroep aangevuld en een nader stuk ingezonden, waarop het Uwv heeft gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 juli 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Alphen en [naam], ambulant begeleidster van appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als administratief medewerkster voor gemiddeld 34,18 uur per week bij Delta Lloyd Services B.V. Nadat dit dienstverband was geëindigd is appellante met ingang van 15 mei 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Op 8 oktober 2018 heeft appellante zich, vanuit de WW, ziekgemeld met psychische klachten. Daarnaast heeft appellante al veel langer bestaande beperkingen aan de rechterarm.
1.2.
Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 augustus 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 31,89%. Het Uwv heeft bij besluit van 18 september 2020 geweigerd appellante met ingang van 5 oktober 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 26 januari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 december 2020 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 januari 2021 ten grondslag.
1.4.
Tijdens de procedure in beroep heeft appellante een rapport van verzekeringsarts M.J. Gerritze van 30 april 2021 overgelegd, waarop het Uwv heeft gereageerd. De verzekeringsarts Gerritze heeft op 27 juli 2021 aanvullend gerapporteerd en nader uiteengezet waarom zij zich niet kan verenigen met de beperkingen zoals verwoord in de FML van 31 augustus 2020. Het Uwv heeft echter vastgehouden aan zijn standpunt. De rechtbank heeft aanleiding gezien om zelf een onafhankelijke deskundige te benoemen. Op 28 juli 2022 hebben W. Nieuwdorp, psychiater, en K.C. Rammeloo, verzekeringsarts, rapport uitgebracht. Het Uwv heeft in dit rapport aanleiding gezien enkele aanvullende beperkingen aan te nemen en op 29 augustus 2022 een nieuwe FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze nieuwe FML één van de drie eerder geduide functies laten vervallen, één functie vervangen door een andere functie binnen dezelfde functiebestandscode en twee nieuwe functies geselecteerd. Hierdoor is de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd in 30,5%. Omdat ook dit arbeidsongeschiktheidspercentage minder dan 35% bedraagt, heeft het Uwv het bestreden besluit gehandhaafd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan appellante vanwege het overschrijden van de redelijke termijn in de rechterlijke fase, op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.1.
De rechtbank heeft voorop gesteld dat het Uwv de motivering van het bestreden besluit in beroep heeft gewijzigd, zodat aan dat besluit een motiveringsgebrek kleeft. De rechtbank heeft dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd, omdat appellante hierdoor niet is benadeeld. De rechtbank heeft hierin wel aanleiding gezien het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellante en het door haar betaalde griffierecht.
2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Naar het oordeel van de rechtbank doet deze situatie zich hier voor. Volgens de rechtbank geeft het deskundigenrapport blijk van een zorgvuldig onderzoek en is het inzichtelijk en consistent. De door appellante overgelegde rapporten van de verzekeringsarts Gerritze bieden naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om van het genoemde uitgangspunt af te wijken. Weliswaar heeft de verzekeringsarts Gerritze appellante ongeveer zes maanden na de datum in geding op het spreekuur gezien, maar de door de rechtbank geraadpleegde psychiater gaat bij het vaststellen van de diagnose uitdrukkelijk uit van de klachten en presentatie op de datum in geding en maakt daarbij onderscheid met betrekking tot de klachten en presentatie op de datum van het onderzoek. Dat de verzekeringsarts Gerritze op basis van het dagverhaal concludeert dat sprake is van een depressieve episode, overtuigt de rechtbank niet in vergelijking met het uitvoerige onderzoek van de psychiater gecombineerd met de symptoomvaliditeitstest.
2.3.
Ook het oordeel van de onafhankelijke verzekeringsarts ten aanzien van de urenbeperking komt de rechtbank overtuigend voor. Naar het oordeel van de rechtbank heeft zij voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat rekening houdend met de gestelde beperkingen in de overige rubrieken van de FML er geen indicatie is voor een beperking op werktijden. Er was immers geen sprake van een ernstig psychiatrisch ziektebeeld, zoals een ernstige depressie met forse verstoring van de energiehuishouding of de slaap. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat appellante achttien jaar in staat is geweest om 36 uur per week te werken in arbeid waarbij haar arm niet zwaar werd belast. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien voor een verdergaande urenbeperking dan reeds door het Uwv is aangenomen (niet ’s nachts werken, maximaal ongeveer acht uur per dag en 40 uur per week en geen ploegendiensten). Dat de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts op basis van een depressieve episode een urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week aangewezen acht, legt voor de rechtbank onvoldoende gewicht in de schaal, nu daarbij niet is gemotiveerd in overeenstemming met de Standaard duurbelastbaarheid in arbeid en bovendien wordt uitgegaan van een andere diagnose.
2.4.
Uitgaande van de juistheid van de nieuwe FML van 29 augustus 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat appellante in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij is het niet eens met de door de rechtbank geraadpleegde deskundigen. Volgens appellante dient de door haar ingeschakelde verzekeringsarts Gerritze te worden gevolgd in haar rapporten, omdat zij appellante heeft gezien dichter bij de datum in geding. Appellante handhaaft ook haar standpunt dat in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies haar belastbaarheid wordt overschreden en dat zij volledig arbeidsongeschikt is.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad [1] als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter een door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Uit het deskundigenrapport van Nieuwdorp en Rammeloo blijkt dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Zij hebben een gecombineerd psychiatrisch en verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht waarbij zij dossierstudie hebben gedaan en appellante uitgebreid hebben onderzocht. Aanvullend werd een symptoomvaliditeitstest afgenomen. De deskundigen hebben hun onderzoeksbevindingen uitvoerig verwoord in hun rapport en hun conclusies zijn overtuigend en inzichtelijk gemotiveerd. De Raad ziet daarom aanleiding de conclusies van de deskundigen te volgen.
4.3.
Evenals de rechtbank ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten om, in afwijking van het hiervoor geformuleerde uitgangspunt, doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de rapporten van de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts Gerritze. De overwegingen van de rechtbank op dit punt worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de deskundigen de beschikking hadden over alle relevante medische gegevens, waaronder de rapporten van verzekeringsarts Gerritze, en die gegevens ook bij hun beoordeling hebben betrokken.
4.4.
Het door appellante in hoger beroep overgelegde verslag van psycholoog N. van der Plaat van februari 2024 leidt niet tot een ander oordeel omdat, zoals het Uwv terecht heeft opgemerkt, in dit verslag de onderzoekbevindingen in januari en februari 2024 worden vermeld en geen uitspraken worden gedaan over de situatie rondom de datum in geding.
4.5.
Appellante heeft ter zitting benadrukt dat zij als gevolg van haar psychische klachten maar weinig energie heeft en daardoor slechts beperkt kan functioneren. Daarom had het Uwv een medische urenbeperking moeten aannemen. De deskundigen hebben echter in hun rapport voldoende gemotiveerd waarom er bij appellante geen reden is om, in aanvulling op de reeds aangenomen medische beperkingen, een urenbeperking aan te nemen.
4.6.
Met betrekking tot de fysieke klachten heeft de deskundige verzekeringsarts Rammeloo vastgesteld dat bij appellante sprake is van een complex regionaal pijnsyndroom aan de rechterarm en geconcludeerd dat er in verband hiermee aanvullende beperkingen moeten worden aangenomen op de beoordelingspunten (4.3.6) knijp- en grijpkracht en (4.3.8) repetitieve hand- en vingerbewegingen. Het Uwv heeft deze aanvullende beperkingen overgenomen en vermeld in de nieuwe FML van 29 augustus 2022. Wat appellante daartegen heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde fysieke beperkingen.
Arbeidskundige beoordeling
4.7.
Het Uwv heeft, uitgaande van de FML van 29 augustus 2022, voldoende en inzichtelijk gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante. De Raad volstaat met een verwijzing naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 januari 2021 en 9 september 2022.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1945.