ECLI:NL:CRVB:2024:1571

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
8 augustus 2024
Zaaknummer
20/1605 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de Ziektewet-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante had zich ziekgemeld op 22 september 2016 en ontving een ZW-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde de uitkering per 22 oktober 2017, omdat appellante meer dan 65% van haar laatst verdiende loon kon verdienen in passende functies. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar medische beperkingen niet correct waren ingeschat. De Raad heeft een neuroloog als deskundige geraadpleegd, die concludeerde dat er geen extra beperkingen waren ten opzichte van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 maart 2018. De Raad oordeelde dat het Uwv de ZW-uitkering terecht had beëindigd.

Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de totale procedure meer dan vier jaar had geduurd, wat resulteerde in een overschrijding van de redelijke termijn van bijna tien maanden. De Staat werd veroordeeld tot betaling van € 3.000,- aan appellante als schadevergoeding voor deze overschrijding. De uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland werd bevestigd, en appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten in verband met de beëindiging van de ZW-uitkering, maar wel voor de kosten van rechtsbijstand in het kader van het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

20/1605 ZW
Datum uitspraak: 31 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
13 maart 2020, 18/2004 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) van appellante per 22 oktober 2017 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om passende functies te verrichten zodat zij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.A.E. Bol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.D. van Alphen, waarnemend voor mr. Bol. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. E. Moerman-Bootsma. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
De Raad heeft vervolgens dr. A. Verrips, neuroloog, als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 14 maart 2023 gerapporteerd. Partijen hebben op zijn rapport gereageerd.
Appellante heeft de Raad ook verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een volgende zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een nadere zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als interieurverzorgster voor 13,29 uur per week. Op 22 september 2016 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante een ZW-uitkering toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 augustus 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 28 augustus 2017 de ZWuitkering van appellante met ingang van 22 oktober 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
Bij besluit van 9 april 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en een gewijzigde FML van 1 maart 2018 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts E.C. van der Eijk en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv het grotendeels met elkaar eens zijn, op een paar specifieke punten na. Volgens Van der Eijk moeten extra beperkingen worden aangenomen in verband met de balansproblemen van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is het daarmee niet eens, omdat uit de evenwichtstest (de Rombergtest) die door de behandelend neuroloog van appellante is uitgevoerd, niet is gebleken dat sprake is van een te objectiveren evenwichtsstoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat met de Rombergtest kan worden beoordeeld of sprake is van disbalans en dat de negatieve uitslag betekent dat er geen medische reden is om op neurologische gronden een verstoorde balans aan te nemen. De rechtbank heeft verder uit de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep afgeleid dat het gebruik van de kruk (voor kortere afstanden) medisch gezien niet noodzakelijk is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rapporten van Van der Eijk onvoldoende aanleiding geven om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat er op basis van de beschikbare medische informatie geen grond is voor het aannemen van medisch objectiveerbare beperkingen als gevolg van balansproblemen. Daarbij heeft de rechtbank laten meewegen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante in persoon heeft gezien en onderzocht en appellante dus zelf heeft zien lopen, terwijl Van der Eijk appellante niet zelf heeft gezien. Op basis van de vastgestelde beperkingen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellante meer dan 65% verdiencapaciteit heeft, zodat het Uwv volgens de rechtbank de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellante is haar belastbaarheid onjuist ingeschat, is het gebruik van een stok op medische gronden noodzakelijk voor haar en heeft de rechtbank ten onrechte het oordeel van Van der Eijk niet gevolgd. Het enkele feit dat Van der Eijk haar niet in persoon heeft gezien, hoeft volgens appellante geen reden te zijn om zijn conclusies niet te volgen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Op grond van de door appellante overgelegde gegevens van de revalidatiearts en de neuroloog is twijfel ontstaan of de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat voor appellante op de datum in geding geen medische noodzaak bestond voor het gebruik van een stok. Daarom heeft de Raad een neuroloog als deskundige geraadpleegd.
4.3.
De deskundige heeft in zijn rapport van 14 maart 2023 toegelicht dat aannemelijk is dat in oktober 2016 sprake is geweest van een partiële dwarslaesie op basis van een abces. Het abces is adequaat behandeld, waarna een poliklinische revalidatiebehandeling is gevolgd. Volgens de revalidatiearts is bij appellante sprake van een persisterende neuropathische sensibiliteitsstoornis. Bij controle op 20 oktober 2017 heeft de neuroloog geconstateerd dat bij sensibel onderzoek alle modaliteiten intact zijn, dat er geen bijzonderheden zijn met betrekking tot kracht, dat de koorddansersgang wat onzeker is en dat de Rombergtest negatief is. Er worden geen aanwijzingen gevonden voor een polyneuropathie, noch voor spasticiteit of ataxie. De enige afwijkende bevinding is een zeer discrete vermindering van de kracht van de middelste quadriceps beiderzijds. Op grond van deze gegevens heeft de deskundige geconcludeerd dat op datum in geding 22 oktober 2017 bij appellante sprake was van persisterende neuropathische sensibiliteitsstoornissen bij een niet afwijkende EMG. Dit leidt volgens de deskundige echter niet tot meer beperkingen dan die de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgelegd in de FML van 1 maart 2018. De huidige klachten van appellante, waaronder de sensibele klachten, de loopstoornissen na langer lopen bij een actieradius van ongeveer 100 meter en klachten van lage rugpijn, kunnen niet worden verklaard op basis van de bevindingen van het neurologisch onderzoek en de bestudering van de beeldvorming.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Appellante heeft na het onderzoek van de deskundige geen nieuwe medische informatie ingediend die een ander licht werpt op de bevindingen van de deskundige of haar belastbaarheid op de datum in geding 22 oktober 2017. Uitgegaan wordt daarom van de juistheid van de FML van 1 maart 2018. De door appellante overgelegde brief van 18 april 2023 van de huidtherapeut leidt niet tot een ander oordeel, omdat deze brief medische informatie bevat die betrekking heeft op een aandoening die is ontstaan na de datum in geding, waarvoor appellante vanaf mei 2021 onder behandeling is.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.
Redelijke termijn
5.1.
Appellante heeft verder verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [2] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.2.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 4 oktober 2017 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak zes jaar en bijna tien maanden verstreken. Noch de zaak zelf, noch de opstelling van appellante geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Uitgaande van een termijn van in totaal vier jaar, levert dat een overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar en bijna tien maanden op. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 3.000,-. Het Uwv heeft binnen een half jaar op het bezwaar beslist. Er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter, zodat de te betalen schadevergoeding voor rekening komt van de Staat. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 3.000,-.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep tegen de beëindiging van de ZW-uitkering niet slaagt, krijgt appellante in dit verband geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.
Wel bestaat aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden begroot op € 437,50 voor kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5, met een waarde per punt van € 875,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 3.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de
proceskosten van appellante tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2024.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.