ECLI:NL:CRVB:2024:1568

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
8 augustus 2024
Zaaknummer
23/2978 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante door het Uwv per 15 november 2023, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante is van mening dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld en kan daarom de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 10 juli 2024, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. D. Gürses, en het Uwv door mr. G.J. Sjoer. De Raad oordeelt dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De Raad concludeert dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beoordeling. Appellante heeft geen nieuwe medische informatie overgelegd die haar standpunt ondersteunt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen schending is van het beginsel van equality of arms, omdat appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunt te onderbouwen. De beëindiging van de WIA-uitkering blijft dus in stand, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/2978 WIA
Datum uitspraak: 31 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 september 2023, 23/32 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering per 15 november 2023 heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 juli 2024. Voor appellante is verschenen mr. Gürses. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als huishoudelijke hulp voor 6,9 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 9 december 2021 aan appellante met ingang van 16 november 2021 (datum in geding) een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80-100%. De werkgever van appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. In dit verband heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 mei 2022. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft een voornemen kenbaar gemaakt om de uitkering van appellante na afloop van de loongerelateerde periode, te beëindigen. Appellante heeft bezwaren tegen het voornemen om het besluit van 9 december 2021 te wijzigen ingediend.
1.2.
Bij besluit van 8 november 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door de werkgever van appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard en medegedeeld dat de uitkering van appellante na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 15 november 2023 wordt beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat ook geen reden bestaat te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 5 oktober 2022 uiteengezet dat de primaire verzekeringsarts rekening heeft gehouden met de psychische fysieke en energetische belastbaarheid van appellante. Voor het handgebruik zijn beperkingen aangenomen voor zwaar duwen, trekken, tillen en dragen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om verdergaande beperkingen aan te nemen voor het gebruik van de ledematen omdat geen sprake is van gewrichtsschade en appellante het lichaam normaal kan belasten. Daarnaast zijn er geen objectiveerbare medische gegevens voor het aannemen van verdergaande beperkingen. De rechtbank heeft verder overwogen dat, omdat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en appellante voldoende in de gelegenheid is gesteld om medische gegevens naar voren te brengen, geen aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest omdat geen fysiek spreekuurcontact met een medisch onderzoek bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft plaatsgevonden. Appellante acht zich volledig arbeidsongeschikt en haar gezondheidssituatie verslechtert. Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Appellante heeft krachtverlies en pijn in beide benen. Ook is zij niet in staat tot intensief handgebruik. Er hadden beperkingen op de beoordelingspunten tillen, dragen en lopen moeten worden aangenomen. Ook is appellante aangewezen op een urenbeperking om zowel preventieve als energetische redenen. Appellante heeft een beroep gedaan op de STECR-richtlijn en aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de gevolgen van fibromyalgie bagatelliseert en haar visie niet heeft toegesneden op de situatie van appellante. Appellante verzoekt om benoeming van een deskundige. Er is geen sprake is van equality of arms omdat de verzekeringsartsen van het Uwv niet objectief zijn en omdat zij financieel niet in staat is om zelf een deskundige in te schakelen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. Het standpunt van appellante dat in bezwaar geen sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek omdat zij niet op een spreekuur is gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt niet gevolgd. Allereerst is daarbij van belang dat appellante in de primaire fase op een spreekuur is geweest bij een geregistreerd verzekeringsarts die kennis heeft genomen van het dossier, een anamnese heeft afgenomen, appellante zowel lichamelijk als psychisch heeft onderzocht en informatie bij de behandelend sector heeft opgevraagd. Met de rechtbank wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook dossierstudie heeft verricht en appellante heeft gezien op de hoorzitting. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat een fysiek spreekuur niet noodzakelijk is vanwege de aanwezige informatie en omdat appellante in de primaire fase is onderzocht door de verzekeringsarts. Appellante is dus tenminste eenmaal gezien door een geregistreerd verzekeringsarts en toereikend is gemotiveerd waarom van een spreekuurcontact in bezwaar kon worden afgezien. Dit is in lijn met de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021 [1] .
4.3.
Met de rechtbank wordt ook geoordeeld dat appellante niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat vanwege het beginsel van equality of arms inschakeling van een onafhankelijke deskundige is aangewezen. Overwogen wordt dat de kern van het beginsel van equality of arms erin is gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Als de betrokkene (medische) stukken in het geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen [2] . Zoals de rechtbank heeft overwogen is er geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe (medische) stukken in te dienen. Er is daarom geen reden om aan te nemen dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, zodat er ook op deze grond geen aanleiding bestaat tot het benoemen van een onafhankelijke medisch deskundige. De vraag of appellante financieel in staat is om de kosten van een (contra)expertise te dragen, kan daarom buiten beschouwing blijven.
4.4.
De rechtbank heeft daarnaast terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De beroepsgrond dat appellante volledig arbeidsongeschikt is, slaagt niet. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden omdat geen van de in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten genoemde uitzonderingscriteria aan de orde is. Ook de beroepsgrond dat zwaardere beperkingen moeten worden aangenomen, slaagt niet. Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 mei 2022, 5 oktober 2022 en 30 maart 2023 deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 26 mei 2022 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd. In de dossierstukken zijn geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de gezondheidssituatie van appellante verslechterd is, zoals zij heeft betoogd. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Er werd in de FML al rekening gehouden met de subjectief ervaren klachtenlast door beperkingen voor de fysieke belastbaarheid te stellen. Er is geen medische grond voor het aannemen van verdergaande beperkingen voor de fysieke belastbaarheid.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2024.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) O.N. Haafkes

Voetnoten

1.CRvB 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1914.