ECLI:NL:CRVB:2024:1556

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2024
Publicatiedatum
6 augustus 2024
Zaaknummer
22/3039 BBZ-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bezwaar tegen aflossingsverplichtingen van Bbz-uitkering en vermogensvaststelling

In deze zaak gaat het om de aflossing van een als lening verstrekte Bbz-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de aflossingsverplichtingen van de Bbz-uitkering, die eerder was toegekend op basis van een vermogensvaststelling die boven de vermogensgrens lag. De Raad oordeelt dat de vermogensvaststelling bij de toekenning van de Bbz niet opnieuw aan de orde kan worden gesteld in het kader van de aflossingsverplichtingen. De appellant had eerder de Bbz-uitkering aangevraagd, die was toegekend in de vorm van een geldlening, en had de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de toekenning, maar had dit niet tijdig gedaan.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die het bezwaar van de appellant tegen de toekenningsbesluiten niet-ontvankelijk had verklaard. De gronden die de appellant in hoger beroep aanvoert, slagen niet. De Raad stelt vast dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar is en dat de appellant geen recht heeft om de vermogensvaststelling opnieuw aan de orde te stellen. De Raad concludeert dat de appellant geen recht heeft op vergoeding van de gemaakte kosten en bevestigt de eerdere uitspraak.

Uitspraak

22.3039 BBZ-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juni 2022, 21/4059 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 23 juli 2024
Zitting heeft: P.W. van Straalen
Griffier: N.B. Yalçinkaya
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 juli 2024.
Appellant is verschenen.
Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het gaat in deze zaak om de toekenning van een uitkering voor levensonderhoud op grond van het Bbz-2004 (Bbz). Met een besluit van 19 december 2019 heeft het college de Bbz toegekend voor de periode van 25 oktober 2019 tot en met 24 april 2019 en met een besluit van 7 april 2020 heeft het college die uitkering verlengd en opnieuw toegekend, maar dan voor de periode van 25 april 2020 tot en met 24 oktober 2020. Het college heeft de Bbz toegekend in de vorm van een geldlening.
Met een besluit van 20 augustus 2020 heeft het college op verzoek van appellant de Bbz per 1 augustus 2020 beëindigd en met een besluit van 7 december 2020 heeft het college een besluit genomen over de aflossing van de als lening verstrekte Bbz-uitkering.
Appellant is van dat besluit van 7 december 2020 in bezwaar gekomen. Omdat de gronden van het bezwaar zich richtten tegen de beide toekenningsbesluiten, heeft het college het bezwaar ook geacht te zijn gericht tegen die besluiten.
Het college heeft met het bestreden besluit van 24 juni 2021 het bezwaar tegen de toekenningsbesluiten niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit over de aflossing ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd slagen niet. Het bezwaar tegen de toekenningsbesluiten is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaar is niet tijdig ingediend en de overschrijding van de bezwaartermijn is niet verschoonbaar. Dit is in feite ook niet in geschil. Daar richten zich geen gronden tegen.
Omdat het bezwaar tegen de toekenningsbesluiten niet-ontvankelijk is, wordt niet toegekomen aan de beoordeling van de door appellant aangevoerde beroepsgrond dat de Bbz bij de verlenging als een Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandige ondernemers had moeten worden toegekend.
Appellant meent verder dat bij de toekenning van de Bbz destijds een verkeerde vermogensvaststelling heeft plaatsgevonden. Onder verwijzing naar de uitspraken van 27 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3513, van 17 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1738 en van 1 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3154 stelt hij dat hij in het kader van de vaststelling van de aflossingsverplichtingen de vermogensvaststelling bij de toekenning van de Bbz alsnog aan de orde moet kunnen stellen. Dat is niet het geval. Uit de genoemde uitspraken blijkt dat degene die, na een eerste vaststelling van het vermogen op een bedrag beneden de grens van het vrij te laten vermogen komt, voor bijstand in aanmerking wordt gebracht en geen bezwaar heeft gemaakt tegen het toekenningsbesluit waarin de vermogensvaststelling is neergelegd, niet het recht kan worden ontzegd op een later tijdstip – wanneer het college het vermogen op een ander bedrag vaststelt of het vastgestelde vermogen handhaaft – die vaststelling of handhaving ten volle aan de orde te stellen, zonder tegengeworpen te krijgen dat hij niet eerder tegen de vermogensvaststelling bezwaar heeft gemaakt. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. Het vermogen van appellant is bij de eerste toekenning van de Bbz immers vastgesteld op een bedrag boven de vermogensgrens. Dat was ook de reden om de Bbz in de vorm van een geldlening toe te kennen en hierin was voor appellant een belang gelegen om eventueel bezwaar aan te tekenen. Verder is van belang dat bij het vaststellen van de aflossingsverplichting geen sprake is geweest van een beslissing over het in aanmerking te nemen vermogen. Ook in zoverre gaat de vergelijking met de genoemde rechtspraak niet op.
Dit betekent dat de in hoger beroep aangevoerde gronden niet slagen.
Appellant krijgt gelet hierop geen vergoeding van de door hem gemaakte kosten.
De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) N.B. Yalçinkaya (getekend) P.W. van Straalen