ECLI:NL:CRVB:2024:1554

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
6 augustus 2024
Zaaknummer
23/829 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid en niet-ontvankelijkheid in hoger beroep inzake verzoek voorlopige voorziening en procesbelang

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, die op 27 januari 2023 een verzoek om een voorlopige voorziening heeft afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 31 juli 2024 uitspraak gedaan. De Raad verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep tegen de afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening, omdat volgens artikel 8:104 van de Algemene wet bestuursrecht geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter. Daarnaast is het hoger beroep voor het overige niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.

De feiten van de zaak zijn als volgt: appellante, geboren in 1927, heeft sinds 27 januari 2017 een traplift in bruikleen van het college van burgemeester en wethouders van Hilversum. Appellante heeft een aanvraag ingediend voor aanpassing van de traplift, maar deze is afgewezen omdat de beperking voortvloeit uit de aard van de gebruikte materialen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de termijn voor het nemen van een besluit nog niet was verstreken. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen wegens gebrek aan spoedeisend belang.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 juni 2024, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door een gemachtigde. Het college was vertegenwoordigd door mr. S. van Marion en M. Bakhuis. De Raad concludeert dat er geen evident schending van de procesorde is en dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat appellante geen procesbelang heeft. De Raad wijst erop dat appellante inmiddels is verhuisd naar een zorginstelling en dat de verstrekking van de traplift is ingetrokken. De wens om een uitspraak te krijgen is een principieel belang, maar leidt niet tot procesbelang. Appellante krijgt geen proceskostenvergoeding en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

23/829 WMO15, 24/865 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de (voorzieningenrechter van de) rechtbank Midden-Nederland van 27 januari 2023, 22/5853 en 22/5854 (aangevallen uitspraak)
Datum uitspraak: 31 juli 2024
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (college)

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de (voorzieningenrechter van de) rechtbank. De Raad verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep gericht tegen de afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen kennis te nemen. Voor het overige wordt het hoger beroep van appellante door het ontbreken van procesbelang nietontvankelijk verklaard.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld
.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 juni 2024. Voor appellante is [naam] verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. van Marion en M. Bakhuis.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren in 1927, heeft sinds 27 januari 2017 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een traplift in bruikleen van het college. Daarnaast zijn aan appellante andere voorzieningen verstrekt op grond van de Wmo 2015.
1.2.
Appellante heeft bij het college een aanvraag voor aanpassing van de traplift ingediend.
1.3.
Appellante heeft bij brief van 24 december 2022 beroep ingesteld bij de rechtbank tegen de fictieve weigering van het college om een besluit te nemen op haar aanvraag. Ook heeft zij de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen waarmee de werking van de traplift wordt hersteld.
1.4.
Bij besluit van 29 december 2022 heeft het college de aanvraag van appellante om de traplift aan te passen afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt als de beperking voortvloeit uit de aard van de gebruikte materialen. Volgens het college doet dit zich voor nu de traplift niet meer werkt doordat appellante een andere, dikkere, vloer heeft laten aanleggen.
1.5.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 december 2022.
Uitspraak van de (voorzieningenrechter van de) rechtbank
2. De (voorzieningenrechter van de) rechtbank heeft het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het college niet-ontvankelijk verklaard, omdat de termijn om een besluit te nemen nog niet was verstreken. Omdat appellante inmiddels bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 29 december 2022 is aanleiding gezien om het verzoek om een voorlopige voorziening te beoordelen. Dat verzoek is afgewezen, omdat geen sprake is van een spoedeisend belang en het besluit van 29 december 2022 naar verwachting in bezwaar stand zal houden.
Het standpunt van appellante
4. Appellante is het met die uitspraak niet eens. Appellante vraagt om vernietiging van de uitspraak op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad komt tot het oordeel dat hij niet bevoegd is om kennis te nemen van het hoger beroep gericht tegen de afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening en dat het hoger beroep voor het overige niet-ontvankelijk is door het ontbreken van procesbelang.
Hoger beroep tegen de afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening (24/865 WMO15)
5.1.
In artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat dat tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84, eerste lid, van de Awb geen hoger beroep kan worden ingesteld.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak kan voor doorbreking van een wettelijk appelverbod aanleiding zijn indien sprake is van een evidente schending van eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is. [1]
5.3.
De voorzieningenrechter heeft bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening, dat erop gericht was om op korte termijn aanpassing van de traplift te bewerkstellen, de beschikking gehad over alle door partijen ingediende stukken. De voorzieningenrechter heeft deze stukken ook aan appellante doorgestuurd, maar zij heeft deze stukken niet allemaal voor de behandeling van haar verzoek op de zitting van 13 januari 2023 ontvangen. Niet is gebleken dat de stukken die appellante niet tijdig heeft ontvangen, twee A4’tjes van 1 november 2022 over wie de kosten zou moeten dragen, bepalend zijn geweest voor het oordeel van de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter heeft, gelet op de inhoud van het verzoek en het lopende bezwaar tegen het besluit van 29 december 2022, aanleiding gezien de inhoud van dat besluit tijdens de zitting met partijen te bespreken en dat besluit in de beoordeling te betrekken. Het betreft hier een voorlopig oordeel dat slechts werking heeft tot het moment dat een beslissing op bezwaar is genomen. Die beslissing op bezwaar is inmiddels genomen. Hiertegen heeft appellante beroep ingesteld.
5.4.
In de hiervoor vermelde omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat sprake is van een evidente schending van eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor doorbreking van het appelverbod. Dit brengt mee dat de Raad onbevoegd is om van het hoger beroep gericht tegen de afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening kennis te nemen.
Het hoger beroep gericht tegen de uitspraak over het niet tijdig besluiten (23/829 WMO15)
5.5.
De Raad is wel bevoegd kennis te nemen van het hoger beroep gericht tegen het oordeel in de aangevallen uitspraak over het niet tijdig besluiten. De Raad ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of appellante procesbelang heeft bij de beoordeling van dit hoger beroep.
5.6.
Volgens vaste rechtspraak is sprake van procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. [2] Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met een beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden.
5.7.
De Raad stelt voorop dat met het besluit van 29 december 2022 alsnog op de aanvraag van appellante om aanpassing van de traplift is beslist. Verder is appellante, die een indicatie heeft op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet langdurige zorg, inmiddels verhuisd naar een appartement in een zorginstelling. Om die reden heeft het college de verstrekking van de traplift aan appellante met ingang van 19 februari 2024 ingetrokken. Hiermee gaat het om een beoordeling over een reeds verstreken periode. Niet valt in te zien dat een oordeel van de Raad nog van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Dat appellante schade heeft geleden is niet gebleken en is op voorhand onaannemelijk. Dat het niet aanpassen van de traplift veel impact heeft gehad op de bewegingsruimte van appellante is te begrijpen, maar leidt niet tot procesbelang in deze zaak. De wens om toch een uitspraak te krijgen, betreft een principieel belang dat evenmin tot procesbelang leidt.
5.8.
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep gericht tegen de uitspraak op het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk moet worden verklaard door het ontbreken van procesbelang.

Conclusie en gevolgen

5.9.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Raad onbevoegd is kennis te nemen van het hoger beroep tegen de afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen en dat het hoger beroep voor het overige niet-ontvankelijk is door het ontbreken van procesbelang.
6. Appellante krijgt geen vergoeding van haar proceskosten en krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het hoger beroep tegen de afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen;
  • verklaart het hoger beroep voor het overige niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2024.
(getekend) L.M. Tobé

(getekend) S.S. Blok

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 2 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3488 en 28 februari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:400.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887.