In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, die op 27 januari 2023 een verzoek om een voorlopige voorziening heeft afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 31 juli 2024 uitspraak gedaan. De Raad verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep tegen de afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening, omdat volgens artikel 8:104 van de Algemene wet bestuursrecht geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter. Daarnaast is het hoger beroep voor het overige niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
De feiten van de zaak zijn als volgt: appellante, geboren in 1927, heeft sinds 27 januari 2017 een traplift in bruikleen van het college van burgemeester en wethouders van Hilversum. Appellante heeft een aanvraag ingediend voor aanpassing van de traplift, maar deze is afgewezen omdat de beperking voortvloeit uit de aard van de gebruikte materialen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de termijn voor het nemen van een besluit nog niet was verstreken. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen wegens gebrek aan spoedeisend belang.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 juni 2024, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door een gemachtigde. Het college was vertegenwoordigd door mr. S. van Marion en M. Bakhuis. De Raad concludeert dat er geen evident schending van de procesorde is en dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat appellante geen procesbelang heeft. De Raad wijst erop dat appellante inmiddels is verhuisd naar een zorginstelling en dat de verstrekking van de traplift is ingetrokken. De wens om een uitspraak te krijgen is een principieel belang, maar leidt niet tot procesbelang. Appellante krijgt geen proceskostenvergoeding en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.