ECLI:NL:CRVB:2024:155

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
25 januari 2024
Zaaknummer
22/3447 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en zorgvuldigheid medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen per 21 juni 2021, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% zou zijn. Appellante, die eerder een WIA-uitkering ontving, had haar gezondheid verbeterd gemeld, waarna een heronderzoek volgde. De verzekeringsarts stelde vast dat appellante belastbaar was, met inachtneming van beperkingen die waren vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 mei 2021. De arbeidsdeskundige concludeerde dat appellante niet meer geschikt was voor haar laatst verrichte werk en berekende haar arbeidsongeschiktheid op 0,77%. Het Uwv weigerde de WIA-uitkering, wat appellante in bezwaar aanvoerde. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante ongegrond, en appellante ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting in hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar fysieke en psychische klachten onvoldoende waren meegenomen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden waarom er geen andere beperkingen waren aangenomen. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat de arbeidsongeschiktheid van appellante terecht op minder dan 35% was vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af, zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

22.3447 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 september 2022, 21/3093 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 januari 2024
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Çankaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Çankaya en vergezeld door haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontving vanaf 16 mei 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid was berekend op 80 tot 100% omdat appellante geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid had. Op 18 februari 2018 heeft appellante aan het Uwv gemeld dat haar gezondheid was verbeterd. Naar aanleiding van deze melding heeft een heronderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 12 april 2018 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante beëindigd.
1.2.
Appellante is vervolgens met ingang van 29 oktober 2018 via uitzendbureau [naam uitzendbureau] gaan werken als productiemedewerker voor gemiddeld 35,38 uur per week. Op 24 juni 2019 heeft appellante zich ziekgemeld met gezondheidsklachten en is haar een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend. Op 27 februari 2021 heeft appellante een aanvraag voor een WIA-uitkering gedaan. In verband hiermee heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 mei 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0,77%. Bij besluit van 21 mei 2021 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 21 juni 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 november 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 8 november 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 9 november 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Uit het dossier blijkt dat de verzekeringsarts in de primaire fase informatie heeft opgevraagd bij de huisarts. Naast het huisartsenjournaal is er ook informatie meegestuurd van haar behandelend neuroloog. Deze informatie heeft zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de beoordeling betrokken. Ook de informatie van de huisarts, die appellante zelf in bezwaar heeft aangeleverd, is in de beoordeling betrokken. Appellante heeft niet specifiek aangegeven waarom de wel bekende en betrokken informatie onvoldoende of onvolledig was en welke informatie van behandelaars dan nog ontbreekt. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat de verzekeringsartsen medische aspecten van appellante hebben gemist.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom er niet meer of andere beperkingen zijn aangenomen. In wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank onvoldoende grond gezien voor twijfel aan de medische beoordeling. De verzekeringsartsen hebben, los van de vraag welke specifieke diagnose door hen is vastgesteld, rekening gehouden met de arm- en schouderklachten van appellante op 21 juni 2021 en – zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangeeft – forse beperkingen hiervoor opgenomen in de FML van 17 mei 2021. De rechtbank heeft appellante ook niet gevolgd in haar standpunt dat de verzekeringsartsen haar psychische beperkingen hebben onderschat. Hiervoor is in de medische stukken en het eigen onderzoek door de verzekeringsartsen geen steun te vinden. Appellante heeft haar standpunt ook niet (met bijvoorbeeld medische stukken) aannemelijk gemaakt.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de medische beperkingen, zoals verwoord in de FML, heeft de rechtbank in wat appellante heeft aangevoerd geen reden gezien de medische geschiktheid voor de geduide functies in twijfel te trekken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat er op geen enkele manier navraag is gedaan bij haar behandelaars hoe de verschillende aandoeningen ervoor zorgen dat zij geen loonvormende arbeid kan verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet gemotiveerd waarom hij van mening is dat appellante redelijk is hersteld van neuralgische amyotrofie. Van een redelijk herstel is geen sprake. De betermelding in 2018 heeft zij in een opwelling gedaan. Appellante is van mening dat haar schouder- en armklachten zijn onderschat. Naast fysieke klachten was ook sprake van psychische klachten. Dat appellante op de datum in geding niet onder behandeling stond voor deze klachten of hiervoor medicatie kreeg, betekent niet dat zij geen psychische beperkingen had. Mede gelet op haar voorgeschiedenis had de verzekeringsarts bezwaar en beroep meer beperkingen moeten aannemen met betrekking tot haar persoonlijk en sociaal functioneren. Ter zitting heeft appellante nog aangevoerd dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen, nu de primaire verzekeringsarts in zijn rapport van 17 mei 2021 heeft vermeld dat er een geleidelijke opbouw van uren dient plaats te vinden. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat zij de geduide functies niet kan vervullen vanwege een gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 21 juni 2021 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd per die datum aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en de overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven.
4.4.
De Raad onderschrijft ook het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom er niet meer of andere beperkingen zijn aangenomen in de FML van 17 mei 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 8 november 2021 uiteengezet dat bij appellante eerder sprake is geweest van een aanval van neuralgische amyotrofie (rechts) en dat zij daar redelijk van is hersteld. Appellante is ook weer gaan werken maar ervaart wederom klachten (links) welke de artsen die haar hebben onderzocht niet goed kunnen verklaren. Deze weergave is in overeenstemming met de medische informatie van de behandelend neuroloog van 29 oktober 2019 en 3 juli 2020, waarin is vermeld dat de nieuwe klachten in feite een coping en verwerkingsprobleem zijn in het kader van een functionele stoornis en dat appellante zelf aangeeft dat haar probleem zit in de omgang met de pijn en dat zij geactiveerd moet worden. Appellante heeft haar standpunt dat het Uwv haar fysieke en psychische beperkingen heeft onderschat niet met objectieve medische gegevens onderbouwd. Dat de primaire verzekeringsarts in zijn rapport van 17 mei 2021 heeft vermeld dat er bij daadwerkelijke arbeidsverrichtingen een geleidelijke opbouw van uren dient plaats te vinden, betekent niet dat zij in de FML een medische urenbeperking had moet opnemen.
4.5.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat niet aannemelijk is dat appellante op grond van haar beperkte kennis van de Nederlandse taal niet in staat zou zijn om de geduide functies te vervullen. Uit de arbeidsmogelijkhedenlijst blijkt dat het gaat om functies met functieniveau 1 of 2, waarbij een beheersing van de Nederlandse taal op basaal c.q. eenvoudig niveau aanwezig moet zijn. Voor zover het functies op niveau 1 betreft volgt uit vaste rechtspraak dat op grond van de fictie van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten mag worden verondersteld dat een betrokkene de bekwaamheid van mondelinge beheersing van de Nederlandse taal binnen zes maanden kan verwerven. Voor functieniveau 2 geldt dat gemotiveerd moet worden waarom de Nederlandse taal voldoende wordt beheerst door de betrokkene (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 7 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1120). In het rapport van de arbeidsdeskundige van 20 mei 2021 heeft de arbeidsdeskundige erop gewezen dat appellante tweemaal een cursus Nederlands heeft gevolgd en al ruim 17 jaar in Nederland woont. Daarnaast heeft zij in Nederland bij diverse werkgevers gewerkt. Bovendien gaat het om eenvoudige productiefuncties waarvan mag worden aangenomen dat appellante, ondanks de door haar gestelde beperkte lees- en taalvaardigheid in de Nederlandse taal, in staat is deze functies te vervullen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.D. Streefkerk, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2024.
(getekend) J.D. Streefkerk
(getekend) N. van der Horn