ECLI:NL:CRVB:2024:1541

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2024
Publicatiedatum
31 juli 2024
Zaaknummer
23/2108 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering om terug te komen van de afwijzing op de aanvraag om een Wajong uitkering toe te kennen

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een eerdere afwijzing van de aanvraag van appellante voor een Wajong-uitkering. Appellante, geboren in 1977, had in 2014 een aanvraag ingediend die door het Uwv op 7 augustus 2014 werd afgewezen. Deze afwijzing werd later in een beslissing op bezwaar van 19 maart 2015 gehandhaafd. Appellante heeft in 2019 een nieuwe aanvraag ingediend, die door het Uwv werd opgevat als een verzoek om terug te komen van de eerdere afwijzing. Het Uwv weigerde dit op 8 juni 2020, wat leidde tot bezwaar van appellante. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep tegen deze beslissing ongegrond op 9 juni 2023. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak, waarbij werd vastgesteld dat het beoordelingskader van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) van toepassing is, omdat appellante vóór 1 januari 1980 is geboren. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv, die concludeerde dat appellante niet arbeidsongeschikt was in de relevante periode. De Raad oordeelde dat de laattijdige aanvraag van appellante het moeilijk maakte om de exacte medische situatie in het verleden vast te stellen, en dat zij niet aan haar bewijslast had voldaan. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover het de proceskosten betreft, maar bevestigde de weigering van de Wajong-uitkering.

Uitspraak

23/2108 WAJONG
Datum uitspraak: 25 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
9 juni 2023, 21/1945 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft besloten om niet terug te komen van de weigering om appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellante was zij vanaf haar achttiende verjaardag ( [geboortedatum] 1995) tot en met haar drieëntwintigste verjaardag (hierna: de in geding zijnde periode) arbeidsongeschikt als bedoeld in de AAW en was zij niet in staat om de geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt niet. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv terecht heeft besloten om niet van de weigering terug te komen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.E. Stam, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2024. Mr. Stam is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante is geboren op [geboortedatum] 1977. Zij heeft op 9 juli 2014 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten 2010 (Wajong 2010) ingediend. Het Uwv heeft deze aanvraag bij besluit van 7 augustus 2014 afgewezen en dat besluit gehandhaafd in een beslissing op bezwaar van 19 maart 2015.
1.2.
Appellante heeft met een door het Uwv op 24 juli 2019 ontvangen formulier een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ingediend. Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 7 augustus 2014.
1.3.
Op 8 mei 2020 heeft appellante het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellante nieuwe medische feiten heeft aangedragen en dat de in 2014 opgestelde Functionele mogelijkhedenlijst (FML) moet worden aangevuld met extra beperkingen. De in 2014 aangenomen beperkingen blijven gehandhaafd
(appellante is aangewezen op werk waarbij zij niet of nauwelijks wordt afgeleid door activiteiten van anderen, aangewezen op een voorspelbare werksituatie en werk zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen). Verder wordt appellante beperkt geacht voor het hanteren van conflicten, samenwerken, klant- en patiëntcontact en leidinggevende functies. Een arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellante met deze beperkingen in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Bij besluit van 8 juni 2020 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van het besluit van 7 augustus 2014. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 16 maart 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de beoordeling van de aanspraken van appellante moet plaats vinden aan de hand van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), omdat appellante is geboren vóór 1 januari 1980. Het Uwv heeft ten onrechte beslist op de aanvraag op grond van de Wajong 2010 in plaats van de AAW. Het bestreden besluit is daarom niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank heeft dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd.
2.3.
De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De rechtbank vindt van belang dat de primaire arts dossierstudie heeft verricht, appellante op een telefonisch spreekuurcontact heeft gesproken en de informatie van de behandelend sector bij de beoordeling heeft betrokken. Zijn oordeel is door een verzekeringsarts getoetst en akkoord bevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, appellante geobserveerd tijdens de hoorzitting en informatie van PsyQ van 5 februari 2021 in de beoordeling betrokken.
2.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat op basis van de informatie die zich in het dossier bevindt niet kan worden vastgesteld of appellante tussen [geboortedatum] 1995 en [geboortedatum] 2000 als gevolg van ziekte of gebreken beperkingen ondervond voor het verrichten van arbeid en zo ja, of deze beperkingen leidden tot een voor toepassing van artikel 5 van de AAW relevante mate van arbeidsongeschiktheid.
2.5.
Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad [1] heeft de rechtbank overwogen dat sprake is van een zogenaamde laattijdige aanvraag. Appellante heeft voor het eerst in 2014 een Wajong-uitkering aangevraagd. Dat bemoeilijkt het vaststellen van de exacte medische situatie in een ver verleden en dat komt voor risico van appellante. De rechtbank is van oordeel dat appellante niet aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan.
2.6.
Appellante heeft informatie van haar behandelaars – waaronder van PsyQ – overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarop afdoende gereageerd in haar rapporten van 19 februari 2021, 11 november 2022 en 5 december 2022. De overgelegde informatie ziet niet op de in geding zijnde periode. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft helder uiteengezet dat de verklaring van PsyQ geen aanleiding geeft tot aanvullende beperkingen, dat sprake is van toegenomen klachten na 2004, dat de informatie over de persoonlijkheidsproblematiek in 2014 al is meegewogen en dat het huidig functioneren niet te vergelijken is met het functioneren ten tijde van de in geding zijnde periode. In het rapport van 5 december 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht dat niet kan worden vastgesteld hoe ernstig de vastgestelde verstandelijke beperking was ten tijde van de in geding zijnde periode. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
2.7.
Uitgaande van de juistheid van FML van 28 mei 2020, heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor haar. De mate van arbeidsongeschiktheid is terecht vastgesteld op minder dan 25%, zodat de Wajong-uitkering terecht is geweigerd.
Standpunten van partijen
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat zij voldoet aan de voorwaarden van de artikelen 5 en 6 van de AAW.
3.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom zij in de ingebrachte informatie van PsyQ van 5 februari 2021 geen aanleiding heeft gezien voor het aannemen van aanvullende beperkingen, waarom er sprake is van toegenomen klachten na 2004, dat de informatie over de IQ-waarde en persoonlijkheidsproblematiek in 2014 al is meegewogen en dat het huidige functioneren niet te vergelijken is met het functioneren op de in geding zijnde periode.
3.3.Appellante heeft haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv ten onrechte geen beperkingen heeft aangenomen voor de bij haar vastgestelde verstandelijke beperking. Deze bestond al voor haar zeventiende verjaardag. Het Uwv had nader onderzoek hiernaar moeten doen. Appellante verzoekt de Raad in dat verband een deskundige te benoemen.
3.4.
Verder heeft appellante aangevoerd dat voor haar persoonlijkheidsproblematiek meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen.
3.5.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 7 augustus 2014 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, staan in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak – onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad [2] – vastgesteld dat, het beoordelingskader van de AAW van toepassing is omdat appellante geboren is vóór 1 januari 1980. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het motiveringsgebrek in het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank in de toepassing van artikel 6:22 van de Awb aanleiding had moeten zien het Uwv te veroordelen in de door haar in beroep gemaakte proceskosten en had moeten bepalen dat het Uwv het in beroep betaalde griffierecht had moeten vergoeden. Appellante wordt hierin gevolgd.
4.3.
De Raad volgt het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de voor appellante vastgestelde belastbaarheid in de periode van [geboortedatum] 1995 tot [geboortedatum] 2000. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.
In haar rapport van 19 februari 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd uiteengezet waarom zij geen aanleiding ziet om af te wijken van het oordeel van de arts van het Uwv. De arts van het Uwv heeft ten opzichte van de FML uit 2014 aanvullende beperkingen aangenomen. Hierbij heeft de arts van het Uwv rekening gehouden met de bij appellante vastgestelde verstandelijke beperking. De arts van het Uwv heeft erop gewezen dat appellante bij een onderzoek naar de IQ-waarde op matig verstandelijk niveau is getest. De arts van het Uwv heeft overwogen dat het bestaan van een dergelijke voor het functioneren belemmerende verstandelijke beperking niet consistent is met het opleidingsniveau van appellante (KMBO administratie diploma behaald), het gegeven dat appellante de opvoeding en zorg voor haar dochter op zich heeft genomen en het niveau van eerder functioneren in werk. De arts van het Uwv heeft erop gewezen dat de verslechterde situatie van appellante ten tijde van het onderzoek naar de IQ-waarde de uitslag ervan mogelijk in negatieve zin heeft beïnvloed, wat volgt uit de informatie van PsyQ van 3 september 2019. De arts van het Uwv heeft geconcludeerd dat, mocht er in de in geding zijnde periode bij appellante al sprake zijn geweest van een verstandelijke beperking, dit niet heeft geleid tot onvermogen tot het volgen van reguliere opleidingen en het aangaan van arbeidsovereenkomsten.
4.5.
In het rapport van 11 november 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de persoonlijkheidsproblematiek overtuigend en inzichtelijk toegelicht dat uit de huidige situatie van appellante geen aanvullende beperkingen in de in geding zijnde periode kunnen worden afgeleid. De situatie van appellante is na 2004 is verslechterd en bij de laattijdige Wajongaanvraag in 2014 is de persoonlijkheidsproblematiek ook al betrokken in de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat de enkele diagnose onvoldoende is voor het aannemen van aanvullende beperkingen in de periode 1995 - 2000. Deze toelichting wordt gevolgd.
4.6.
Nu er geen twijfel is aan de juistheid van de medische beoordeling, wijst de Raad het verzoek om benoeming van een deskundige af.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover het ziet op het ontbreken van een proceskostenveroordeling en vergoeding van griffierecht vanwege het toepassen van artikel 6:22 Awb. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd, voor zover daarin geen proceskostenveroordeling is uitgesproken en niet is bepaald dat het Uwv het door appellante in beroep betaalde griffierecht vergoedt.
5.2.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep voor het overige niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt voor het overige bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
5.3.
De Raad zal het Uwv veroordelen in de proceskosten in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 2.187,50 in beroep (één punt voor het beroepschrift en één punt voor de zitting bij de rechtbank, een half punt voor de nadere reactie van 2 februari 2023, waarde per punt is € 875,-) en op € 875,- in hoger beroep (één punt voor het hoger beroepschrift en één punt voor de zitting bij de Raad. Omdat het hoger beroep alleen slaagt voor zover het ziet op het ontbreken van een proceskostenveroordeling, bedraagt de waarde per punt € 437,50,-). Het Uwv moet ook aan appellante het door haar in beroep betaalde griffierecht vergoeden.
5.4.
Tenslotte zal de Raad met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb bepalen dat de griffier van de Raad het door appellante betaalde griffierecht in hoger beroep van € 136,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is uitgesproken en niet is bepaald dat het Uwv het door appellante in beroep betaalde griffierecht vergoedt;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.062,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar in beroep betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt;
- bepaalt dat het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- door de griffier van de Raad wordt terugbetaald aan appellante.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) L.B. Vrugt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 5 van de AAW
1. Arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. […]
Artikel 6 van de AAW
1. Recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft: […]
b. de verzekerde, die op de dag, waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is;
zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is. [..]
6. Voor de toepassing van het bepaalde in de vorige leden wordt niet als arbeidsongeschikt beschouwd degene, die minder dan 25% arbeidsongeschikt is.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1111.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1111.