In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een eerdere afwijzing van de aanvraag van appellante voor een Wajong-uitkering. Appellante, geboren in 1977, had in 2014 een aanvraag ingediend die door het Uwv op 7 augustus 2014 werd afgewezen. Deze afwijzing werd later in een beslissing op bezwaar van 19 maart 2015 gehandhaafd. Appellante heeft in 2019 een nieuwe aanvraag ingediend, die door het Uwv werd opgevat als een verzoek om terug te komen van de eerdere afwijzing. Het Uwv weigerde dit op 8 juni 2020, wat leidde tot bezwaar van appellante. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep tegen deze beslissing ongegrond op 9 juni 2023. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak, waarbij werd vastgesteld dat het beoordelingskader van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) van toepassing is, omdat appellante vóór 1 januari 1980 is geboren. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv, die concludeerde dat appellante niet arbeidsongeschikt was in de relevante periode. De Raad oordeelde dat de laattijdige aanvraag van appellante het moeilijk maakte om de exacte medische situatie in het verleden vast te stellen, en dat zij niet aan haar bewijslast had voldaan. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover het de proceskosten betreft, maar bevestigde de weigering van de Wajong-uitkering.