ECLI:NL:CRVB:2024:1536

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2024
Publicatiedatum
31 juli 2024
Zaaknummer
23/3072 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een WIA-uitkering en de juiste referteperiode voor arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WIA-uitkering aan appellant, die per 4 januari 2022 is vastgesteld. De appellant, die sinds 7 januari 2020 arbeidsongeschikt is, betwist de referteperiode die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is gehanteerd. Appellant stelt dat er sprake is van een eerdere arbeidsongeschiktheid vanaf 6 juli 2010, maar het Uwv heeft deze claim afgewezen en de referteperiode vastgesteld op 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat door de Raad in deze uitspraak wordt bevestigd.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de arbeidsongeschiktheid van appellant die begon met herniaklachten in januari 2020 en de diagnose van complexe PTSS in november 2020. De Raad concludeert dat de door appellant ingebrachte medische informatie niet voldoende onderbouwt dat er vanaf 6 juli 2010 sprake is van doorlopende arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht de referteperiode heeft vastgesteld en dat de aanvraag van appellant om een WIA-uitkering met een eerdere ingangsdatum onderwerp is van een andere procedure. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/3072 WIA
Datum uitspraak: 25 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 september 2023, 22/1343 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het besluit van het Uwv, waarbij aan appellant per 4 januari 2022 een WIA-uitkering is toegekend, juist is. Appellant vindt dat het Uwv moet uitgaan van een eerdere datum van arbeidsongeschiktheid. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht is uitgegaan van de referteperiode voorafgaand aan de uitval op 7 januari 2020
.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.H.J. Voncken-Crijns hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 mei 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Voncken-Crijns. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas .

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is op 25 november 2019 in dienst getreden bij Randstad Uitzendbureau B.V. als administratief medewerker bij Artsen zonder Grenzen. Op 7 januari 2020 is appellant voor dit werk uitgevallen met herniaklachten. In november 2020 is bij appellant de diagnose (complexe) PTSS gediagnostiseerd, samenhangend met de werkzaamheden die appellant tussen 1996 en 2006 bij de politie had verricht.
1.2.
Bij besluit van 6 januari 2022 heeft het Uwv appellant na een onderzoek door een verzekeringsarts met ingang van 4 januari 2022 een WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Op basis van sterk persoonlijk en sociaal disfunctioneren heeft appellant geen benutbare mogelijkheden. Het WIA-dagloon is vastgesteld op € 14,12 en het WIA-maandloon op € 307,11, waarbij het Uwv is uitgegaan van een referteperiode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 en van het in 2019 in de polisadministratie verantwoorde sv-loon dat appellant heeft genoten uit dienstbetrekkingen bij Young Capital Flex B.V. en Randstad Uitzendbureau B.V.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de berekening en de hoogte van de uitkering in verband met het door haar in 2019 ontvangen loon. Daarnaast heeft appellant naar voren gebracht dat sprake is geweest van een eerdere uitval uit werkzaamheden voor de Provincie Zeeland in 2010, maar dat in 2013 na het aflopen van de aan de werkgever opgelegde loondoorbetalingsverplichting geen WIA-uitkering is aangevraagd.
1.4.
Bij besluit van 6 mei 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. De referteperiode is op de juiste manier vastgesteld volgens de wettelijke regels die hiervoor gelden. Het dagloon is op een juiste wijze berekend op basis van de in de referteperiode ontvangen inkomsten. Het Uwv heeft verder opgemerkt dat een eerdere arbeidsongeschiktheid in verband met een uitval in 2010 geen onderwerp van deze bezwaarprocedure is en dat als appellant alsnog met ingang van een eerdere datum een WIAuitkering wil aanvragen, dit met de afdeling WIA kan worden besproken.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Ook heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Volgens de rechtbank gaat deze procedure over de WIAaanvraag van 13 oktober 2021 waarin de – door appellant in de aanvraag zelf aangegeven – eerste arbeidsongeschiktheidsdag 7 januari 2020 was. De wet biedt geen mogelijkheid om in deze zaak van een andere referteperiode uit te gaan dan het jaar 2019. De vraag of appellant reeds vanaf 6 juli 2010 doorlopend arbeidsongeschikt is, kan aan het Uwv worden voorgelegd, wat – zoals ter zitting bij de rechtbank is gebleken – door appellant reeds is gedaan. De rechtbank heeft geen mogelijkheid gezien om uit te gaan van een andere referteperiode.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant acht zich niet in staat tot werken en meent dat vanaf 6 juli 2010 sprake is van doorlopende arbeidsongeschiktheid. Uit informatie van de GZ-psycholoog S. Fraikin volgt dat de PTSSklachten zich in 2004 hebben geopenbaard door ingrijpende incidenten in 1997 en 1998. Volgens appellant heeft de ingebrachte medische informatie betrekking op 2010 en moet daarom een eerdere referteperiode worden aangenomen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens het Uwv leidt de in deze zaak ingebrachte medische informatie niet tot de conclusie dat van een andere eerste arbeidsongeschiktheidsdag dan 7 januari 2020 moet worden uitgegaan. Daarbij is de vraag of 6 juli 2010 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden aangemerkt onderwerp van een andere procedure.
Besluitvorming naar aanleiding van de nieuwe WIA-aanvraag
3.3.
Appellant heeft op 28 juni 2022 het Uwv verzocht om het recht op WIA-uitkering per 2 juli 2013 te beoordelen. Bij besluit van 4 maart 2024 heeft het Uwv geweigerd om appellant een WIA-uitkering met ingang van 2 juli 2013 toe te kennen, omdat appellant op 2 juli 2013 niet arbeidsongeschikt was. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Ten tijde van de zitting in deze zaak is opgemerkt dat de bezwaarprocedure nog niet is afgerond.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Aan deze procedure ligt de aanvraag van appellant om een WIA-uitkering van 13 oktober 2021 ten grondslag. Appellant heeft in deze aanvraag 7 januari 2020 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag genoemd. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd heeft geen betrekking op de door het Uwv vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid op 4 januari 2022, de ingangsdatum van de WIA-uitkering. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv moet uitgaan van doorlopende arbeidsongeschiktheid vanaf 6 juli 2010. De aanvraag om een WIA-uitkering waarbij 6 juli 2010 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gesteld, is echter onderwerp van een andere procedure. Ter zitting heeft appellant te kennen gegeven dit hoger beroep te handhaven omdat de procedures met elkaar samenhangen.
4.2.
De stelling van appellant dat vanaf 6 juli 2010 sprake is van een doorlopende arbeidsongeschiktheid is in deze procedure onvoldoende onderbouwd. In het dossier bevindt zich een telefoonnotitie van 15 april 2013. Uit deze notitie volgt dat een Uwv-medewerker met appellant heeft gesproken en dat appellant toen heeft medegedeeld dat het herstel in juni 2012 80% was en dat appellant in september 2012 voor 100% heeft hervat. Verder staat in deze notitie dat appellant de hersteldmelding ook als bijlage bij een mail aan het Uwv zal sturen en dat is afgesproken dat de beoordeling voor de WIA niet wordt hervat gezien de hersteldmelding in september 2012. Appellant heeft vervolgens tot 2014 bij de Provincie Zeeland gewerkt en van 2014 tot 2019 als vrijwilliger voor een Stichting gewerkt. Gesteld is dat appellant steeds niet goed functioneerde, maar er zijn geen gegevens in het dossier waaruit dit volgt. Uit de informatie van GZ-psycholoog Fraikin volgt evenwel dat de eerste trauma’s zijn ontstaan in 1997 en dat appellant klachten die bij PTSS horen voor het eerst heeft gerapporteerd in 2004, maar enkel op grond hiervan kan niet worden geconcludeerd dat appellant vanaf 2013 recht heeft op een WIA-uitkering. Objectief medische onderbouwde informatie die ziet op de periode vanaf 2 juli 2013, de datum tot wanneer de loondoorbetalingsverplichting liep, tot de uitval van appellant op 7 januari 2020 ontbreekt. Het Uwv heeft in deze procedure dan ook terecht geweigerd om van een eerdere arbeidsongeschiktheidsdag dan 7 januari 2020 uit te gaan.
4.3.
Hieruit volgt dat het Uwv de referteperiode van 1 januari 2019 tot en met 31 januari 2019 juist heeft vastgesteld. In de uitspraken van 21 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2869, en van 15 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2727, heeft de Raad geoordeeld dat de artikelen 13 en 23 van de Wet WIA zich ertegen verzetten dat de referteperiode voor de dagloonbepaling wordt losgekoppeld van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Het Dagloonbesluit werknemersverzekeringswetten (Dagloonbesluit) biedt hiervoor evenmin een grondslag. Artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit regelt de referteperiode immers op gelijke wijze als artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het Uwv in deze procedure terecht is uitgegaan van de datum van 7 januari 2020 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag en terecht het WIA-maandloon heeft gebaseerd op het in 2019 door appellant ontvangen sv-loon.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) I. Gök