ECLI:NL:CRVB:2024:151

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
25 januari 2024
Zaaknummer
22/3215 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en eerste arbeidsongeschiktheidsdag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich op 24 april 2017 ziekmeldde na een periode van werk als vrachtwagenchauffeur. De Raad beoordeelde de vraag of de eerste arbeidsongeschiktheidsdag eerder dan 24 april 2017 vastgesteld moest worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeerde in zijn rapport van 5 maart 2021 dat werkgeefster niet aannemelijk had gemaakt dat er reden was om van een eerdere datum uit te gaan. De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 24 april 2017 had vastgesteld. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 september 2019. De rechtbank had geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen, en de Raad volgde dit oordeel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om de ZW-uitkering eerder dan op 22 april 2019 te laten eindigen. De zaak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor werkgeefster om nieuwe feiten aan te voeren om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag te betwisten.

Uitspraak

22.3215 WIA, 22/3302 WIA

Datum uitspraak: 24 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
1 september 2022, 20/574 en 20/613 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
[werkgeefster] B.V . te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.C.A. Geerts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens werkgeefster heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een aanvullend verweerschrift ingestuurd en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 november 2023.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2023. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote en bijgestaan door mr. Geerts en de arbeidsdeskundige M.H. Verhoeven en arts-gemachtigde J.C.M. Mallant-Eijgenraam. Namens werkgeefster zijn verschenen [naam 1] en [naam 2], bijgestaan door
mr. Van Zijl. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk vanaf 4 april 2017 werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur bij werkgeefster. Hij heeft zich op 24 april 2017 ziekgemeld en is op 27 april 2017 uit dienst gegaan. Bij besluit van 31 mei 2017 heeft het Uwv hem een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend met ingang van 27 april 2017. Werkgeefster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 11 december 2017 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Aan deze beslissing ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Werkgeefster heeft hiertegen geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts in opleiding. De verzekeringsarts heeft appellant psychisch onderzocht en heeft beperkingen inclusief een urenbeperking van vier uur per dag/twintig uur per week neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 februari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft op basis van de FML geen functies kunnen selecteren en een mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld van 100%. Bij besluit van 6 maart 2019 (besluit 1) heeft het Uwv appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend met ingang van 22 april 2019 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Bij besluit van 29 maart 2019 (besluit 2) heeft het Uwv appellant meegedeeld dat de ZW-uitkering wordt betaald tot en met 21 april 2019. Werkgeefster heeft bezwaar gemaakt tegen beide besluiten.
1.3.
In bezwaar heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gevonden om de FML te wijzigen. In een FML van 23 september 2019 is de eerdere gestelde urenbeperking van vier uur per dag/twintig uur per week komen te vervallen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de functies productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), assemblage medewerker electrotechnische producten (SBC-code 267041) en samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130), een mate van arbeidsongeschiktheid van 48,79% vastgesteld.
1.4.1.
Bij besluit van 13 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van werkgeefster tegen besluit 1 gegrond verklaard. Het Uwv heeft appellant meegedeeld dat een inkomenseis is vastgesteld en de restverdiencapaciteit is vastgesteld op € 2.164,35 bruto per maand. Voorts is een mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld van 48,79%. De hoogte van de uitkering is niet gewijzigd.
1.4.2.
Het Uwv heeft het bezwaar van werkgeefster tegen besluit 2, voor zover van belang, ongegrond verklaard. Het Uwv heeft werkgeefster meegedeeld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant 24 april 2017 is. Met het besluit van 31 mei 2017 (bevestigd in bezwaar op 11 december 2017) heeft het Uwv hier al een beslissing over genomen. Werkgeefster heeft geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren gebracht. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellant is in beroep gegaan tegen het bestreden besluit en heeft ter ondersteuning van zijn standpunt informatie van psychiater M.P. Roobol van 6 maart 2020, 28 april 2020 en
19 juni 2020 en zijn huisarts van 7 juli 2020, van Mallant-Eijgenraam van 21 januari 2022 en psychiater J.J.D. Tilanus van 2 juli 2021 en 3 augustus 2021 overgelegd.
2.2.
Werkgeefster is in beroep gegaan tegen het bestreden besluit en heeft ter ondersteuning van haar standpunt verwezen naar de informatie van medisch adviseur J.M.W.N. Derks van
2 mei 2019 en 24 juni 2020.
2.3.
Het Uwv heeft in reactie op de beide beroepschriften rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 maart 2021 en 14 februari 2022 ingezonden.
2.4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

22.3215 WIA

2.4.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv bekend is met de klachten van appellant. Vanwege die klachten zijn beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren en in werktijden. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat er onvoldoende beperkingen zijn aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren. De arts-gemachtigde van appellant heeft namelijk niet of onvoldoende gemotiveerd om welke redenen aanvullende beperkingen aan de orde zijn, terwijl de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 14 februari 2022 wel goed uitlegt waarom aanvullende beperkingen niet aansluiten bij de ernst van de aandoeningen van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich daarbij ook gebaseerd op de medische informatie van de behandelaar van appellant. In zijn rapport van 21 september 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geschreven dat er kijkend naar het dagverhaal, de diagnose en de klachtbeleving van appellant geen argumenten zijn om per einde wachttijd een beperking voor duurbelastbaarheid aan te nemen. De rechtbank kan de redenering van de verzekeringsarts goed volgen en heeft geen aanleiding om aan zijn conclusie te twijfelen. Wat de arts-gemachtigde aanvoert is daarvoor niet voldoende. Het dagverhaal van appellant en de indruk die hij maakte ten tijde van de Eerstejaarsziektewetbeoordeling waren namelijk anders dan het dagverhaal en de indruk tijdens de WIA-beoordeling. En dat appellant passief is, geen initiatief neemt en sociale contacten vermijdt, betekent ook niet dat een urenbeperking noodzakelijk is. Het Uwv is terecht uitgegaan van 24 april 2017 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag omdat werkgeefster geen concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die aannemelijk maken dat in het besluit van 31 mei 2017 ten onrechte is beslist dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 24 april 2017 is.
2.4.2. Omdat de rechtbank niet twijfelt aan de inhoudelijke medische beoordeling, heeft de rechtbank geen reden gezien om een deskundige te benoemen.
2.4.3. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellant. Daar waar sprake is van signaleringen en mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende onderbouwd waarom de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant.

22.3302 WIA

2.5.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen reden is om te komen tot een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Dit betekent dat er ook geen reden is om de ZW-uitkering eerder dan op 22 april 2019 te laten eindigen. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen.
2.5.1.
In het besluit van 11 december 2017 is het Uwv bij de toekenning van een
ZW-uitkering aan appellant gebleven. Omdat er geen beroep is ingesteld tegen het besluit is de toekenning in rechte onaantastbaar geworden. Dit betekent echter niet dat de feiten en omstandigheden die hieraan ten grondslag liggen, waaronder de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, niet meer ter discussie kunnen staan. Werkgeefster kan die eerste arbeidsongeschiktheidsdag nog in volle omvang aan de orde stellen bij het besluit van 29 maart 2019 over het eindigen van de ZW-uitkering. Die dag ligt immers ook ten grondslag aan dat besluit. Daarbij is het aan werkgeefster om concrete feiten en omstandigheden aan te voeren die aannemelijk maken dat in het eerdere besluit van 31 mei 2017 ten onrechte is beslist dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 24 april 2017 is. Werkgeefster heeft zich in het bezwaar tegen dat besluit alleen gericht tegen de vaststelling van de eerste ziektedag op 24 april 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de bezwaargronden de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vervolgens heroverwogen en hij heeft in zijn rapport van 6 december 2017 geconcludeerd dat er geen reden is om die vóór 24 april 2017 te bepalen. Werkgeefster kan daarom nu niet volstaan met een eenvoudige herhaling van
haar stellingen. Pas als zij nieuwe feiten en omstandigheden aanvoert, hoeft de eerste
arbeidsongeschiktheidsdag opnieuw inhoudelijk te worden beoordeeld. Dat heeft werkgeefster echter niet gedaan.
2.5.2.
De rechtbank heeft werkgeefster niet in haar standpunt gevolgd dat zij geen procesbelang had om beroep in te stellen tegen het besluit van 11 december 2017 en dat het voorgaande daarom niet geldt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen dusdanig ernstig zijn, dat hij niet meer in staat is om werkzaamheden van welke aard dan ook te verrichten. Hij komt in aanmerking voor een IVA-uitkering. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt rapporten van de psychiater B. Droždek van 11 december 2022 en van de arbeidsdeskundige Verhoeven van 1 juni 2023 overgelegd.
3.2.
Werkgeefster heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft gesteld dat zij met het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 11 december 2017 toch een oordeel had kunnen krijgen over de rechtmatigheid van de ZW-uitkering vanwege het belang voor haar dat gelegen is in de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas. En het feit dat zij de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet aan de orde kan stellen in een procedure betreffende de premietoerekening. Daarmee miskent de rechtbank dat er voor haar nog een rechtsgang open zou staan om de rechtmatigheid van de ZW-uitkering aan te vechten en de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ter discussie te stellen, wat namelijk met de beslissing ter beëindiging van de ZW-uitkering wel degelijk mogelijk is. Werkgeefster heeft gewezen op de uitspraak van de Raad van 12 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2465. Werkgeefster heeft aangevoerd dat er ondubbelzinnige indicaties zijn dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag voor 24 april 2017 lag. Werkgeefster wijst erop dat appellant na twintig dagen in zijn proeftijd gewerkt te hebben, is uitgevallen. Werkgeefster kreeg in de proeftijd stelselmatig signalen dat het niet goed ging met appellant. Dat appellant in 2015 een ongeluk heeft gehad, was bij werkgeefster niet bekend. Ter ondersteuning van haar standpunt wijst werkgeefster op de informatie van medisch adviseur Derks. Uit die informatie is gebleken dat appellant sinds 2015 klachten had en dat deze klachten al bestonden voordat hij bij werkgeefster is begonnen. Op het Uwv rust een onderzoeksplicht om de medische situatie en het functioneren van appellant voorafgaand aan de indiensttreding te onderzoeken, zodat evident zou blijken dat appellant niet geschikt was voor het werk.
3.3.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad oordeelt als volgt.

22.3302 WIA

4.1.
Bij het toekenningsbesluit van 31 mei 2017 is het rechtsgevolg (toekenning van ZW-uitkering) in rechte komen vast te staan, maar niet de feiten en omstandigheden die hieraan ten grondslag liggen. Werkgeefster kan die eerste arbeidsongeschiktheidsdag nog in volle omvang aan de orde stellen bij het besluit van 29 maart 2019 over het eindigen van de
ZW-uitkering. Daarbij is het aan werkgeefster om concrete feiten en omstandigheden aan te voeren die aannemelijk maken dat in het eerdere besluit van 31 mei 2017 ten onrechte is beslist dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 24 april 2017 is. In dit geval heeft werkgeefster bezwaar gemaakt tegen de in het toekenningsbesluit genoemde eerste arbeidsongeschiktheidsdag en er is door een verzekeringsarts bezwaar en beroep na het horen van werkgeefster een oordeel over gegeven. Werkgeefster heeft vervolgens berust. In die omstandigheden is een enkele herhaling van de gronden tegen het toekenningsbesluit niet voldoende.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 5 maart 2021, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 december 2017, genoegzaam gemotiveerd dat werkgeefster niet aannemelijk heeft gemaakt dat er reden is om van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag uit te gaan dan 24 april 2017. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie van behandelaars en de huisarts, alsook de informatie van medisch adviseur Derks, zorgvuldig in de oordeelsvorming betrokken. Gebleken is dat appellant na het ongeluk in 2015 en voorafgaand aan deze datum naar behoren heeft gefunctioneerd bij werkgever [naam werkgever] . In een telefoonrapport van 1 november 2017 met de verzuimconsulent heeft appellant verklaard, dat hij negen maanden bij [naam werkgever] heeft gewerkt en dat hij een keer heeft verzuimd vanwege griep. Hij was daar werkzaam van 4.00 tot 19.30 uur, vijf dagen in de week. Verder heeft appellant destijds bij zijn sollicitatiegesprek bij werkgeefster meegedeeld dat hij in juni 2016 (lees: 2015) een ingrijpende gebeurtenis heeft meegemaakt. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd. De informatie van Derks houdt een overzicht in van al bekende gegevens en zijn conclusie daarover. In zoverre is het niet meer dan een herhaling van wat al in bezwaar tegen de toekenning van de ZW-uitkering was aangevoerd. Dit maakt dat er geen aanleiding voor het Uwv was om een (verder) onderzoek te starten naar de medische situatie en het functioneren van appellant.
4.3.
Ook het beroep van werkgeefster op de uitspraak van de Raad van 12 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2465, slaagt niet, reeds omdat het in dat geval, anders dan in deze zaak, ging om een eigen risicodraagster.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen reden is om uit te gaan van een andere eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Dit betekent dat er ook geen reden is om de ZW-uitkering eerder dan op 22 april 2019 te laten eindigen.

22.3215 WIA

4.5.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.6.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 22 april 2019 heeft vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 48,79%.
4.7.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.8.
Anders dan appellant stelt is hij zowel in primo als in bezwaar op een spreekuur door een arts onderzocht. Appellant is op 7 februari 2019 gezien en onderzocht door een verzekeringsarts in opleiding. Verder is hij op 18 september 2019 op een spreekuur geweest bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hij is door beide artsen psychisch onderzocht. Daarbij is informatie van de huisarts en behandelaars van appellant in de oordeelsvorming betrokken. Er is dus geen reden om op die grond meer waarde toe te kennen aan de door appellant ingebrachte rapporten. De grond dat de beperkingen niet juist zijn vastgesteld en dat hij in aanmerking komt voor een volledige WIA-uitkering, slaagt niet. In de FML van 23 september 2019 zijn beperkingen aangenomen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren en is bepaald dat hij niet ’s-avonds en niet ’s-nachts kan werken en geen onregelmatige diensten kan doen. Wat appellant heeft aangevoerd leidt niet tot de conclusie dat deze beperkingen niet voldoende zijn. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens het rapport van 21 september 2019 overwogen dat gelet op het dagverhaal, de diagnose en klachtbeleving van appellant er geen argumenten zijn om per einde wachttijd een beperking voor duurbelastbaarheid aan te nemen. De beperking van vier uur per dag/twintig uur per week heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep om die reden laten vervallen. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 5 maart 2021 en 14 februari 2022 genoegzaam gereageerd op de informatie van psychiater Roobol, de psychiatrische expertise van Tilanus en het rapport van de arts-gemachtigde
Mallant-Eijgenraam. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over de expertise van Tilanus geconcludeerd dat de medische grondslag: "Bij cliënt is sprake van een PTSS en depressieve klachten welke veroorzaakt zijn door een traumatische ervaring eind 2015. De daadwerkelijke verwerking van dit trauma is pas veel later op gang gekomen", volledig overeenkomt met wat de verzekeringsartsen hebben beschreven en niet leidt tot een ander standpunt. Over het rapport van Mallant-Eijgenraam heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geoordeeld dat de arts-gemachtigde de aanvullende beperkingen niet met medische informatie heeft onderbouwd en dat de beperkingen medische grondslag missen, dan wel niet aansluiten bij de ernst van de aandoeningen. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 13 november 2023 gereageerd op de bevindingen van psychiater Droždek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over het rapport van Droždek overwogen dat dit rapport van bijna vier jaar na datum in geding is en als zodanig een beschrijving is van de actuele psychische gesteldheid. Om die reden kan het rapport niet leiden tot een andersluidend medisch oordeel. Deze conclusie wordt gevolgd. Ook in hoger beroep is er dus geen twijfel ontstaan aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid in de FML van 23 september 2019.
4.9.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv, blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 november 2019/8 januari 2020, voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Het rapport van de arbeidsdeskundige Verhoeven leidt niet tot een ander oordeel, omdat het is gebaseerd op de door de arts-gemachtigde Mallant-Eigenraam vastgestelde beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geoordeeld dat deze beperkingen niet medisch onderbouwd zijn.
4.10.
Uit 4.3 tot en met 4.9 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van M. Sheerzad als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) M. Sheerzad