ECLI:NL:CRVB:2024:1506

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
24 juli 2024
Zaaknummer
23/1806 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning Wajong-uitkering op basis van arbeidsvermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellant, geboren in 1988, had in 2020 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, waarbij hij stelde duurzaam niet over arbeidsvermogen te beschikken door een recidiverende depressie, angstklachten en paniekaanvallen. Het Uwv weigerde de aanvraag, omdat appellant op de datum van het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 6 september 2021 over arbeidsvermogen beschikte. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat door de Raad werd bevestigd.

De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden om als jonggehandicapte aangemerkt te worden. De Raad volgde de argumentatie van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige, die stelden dat appellant op de datum van het onderzoek wel degelijk arbeidsvermogen had. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellant niet duurzaam geen arbeidsvermogen had, en dat de motivering van het Uwv voor de afwijzing van de aanvraag voldoende was. Appellant had geen bewijs geleverd dat zijn arbeidsvermogen duurzaam ontbrak, en de Raad concludeerde dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand bleef.

Uitspraak

23/1806 WAJONG
Datum uitspraak: 24 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
17 mei 2023, 21/5278 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wajong toe te kennen. Volgens appellant beschikte hij duurzaam niet over arbeidsvermogen en had hij om die reden als jonggehandicapte moeten worden aangemerkt. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Djamal, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 juni 2024. Namens appellant is
mr. Djamal verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1988, heeft met een door het Uwv op
15 september 2020 ontvangen formulier een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015). Daarbij is vermeld dat hij vanaf 2020 de volgende klachten heeft: recidiverende depressie, angstklachten en paniekaanvallen, waardoor sprake is van vermoeidheid, concentratieproblemen en besluiteloosheid. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Met een besluit van 12 februari 2021 heeft het Uwv vervolgens geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Het Uwv heeft appellant meegedeeld dat hij nu geen arbeidsvermogen heeft, maar dat hij in de toekomst mogelijk weer kan werken.
1.2.
Bij besluit van 26 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar onder een gewijzigde motivering ongegrond verklaard. Het Uwv heeft vermeld dat appellant in 2014 al een aanvraag om een Wajong-uitkering heeft gedaan, maar dat de gemachtigde van appellant heeft bevestigd dat met de aanvraag van 15 september 2020 niet is beoogd terug te komen van de beslissing op de aanvraag uit 2014. Om die reden is de aanvraag van 15 september 2020 beoordeeld aan de hand van de criteria van de Wajong 2015. Appellant heeft geen recht op een Wajong-uitkering. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep had appellant beperkingen in 2015 en zij sluit zich aan bij de conclusie van de verzekeringsarts dat het arbeidsvermogen verloren is gegaan op 1 februari 2020. Op 6 september 2021, de datum van het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bezat appellant echter wel arbeidsvermogen. Appellant voldoet aan de voorwaarden van vier uur belastbaarheid (dan wel twee uur in werk waarin het minimumloon wordt verdiend) en een uur aaneengesloten kunnen werken. Ook kan appellant in staat worden geacht de taak ‘invoeren van gegevens’ uit te voeren en beschikt hij over basale werknemersvaardigheden. Dit betekent dat het ontbreken van arbeidsvermogen dat bestond op de datum van de aanvraag, 15 september 2020, niet als duurzaam is te beschouwen. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt informatie van psycholoog
I. van Ham van 22 augustus 2022 overgelegd. Het Uwv heeft in reactie hierop een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 oktober 2022 ingezonden.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.2.1.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv de aanvraag heeft beoordeeld als een eerste aanvraag en aan de hand van de criteria van de Wajong 2015. De rechtbank heeft overwogen dat de motivering voor de afwijzing van de aanvraag van appellant een andere is dan de motivering waarop het primaire besluit steunt. In de kern komt de (gewijzigde) motivering neer op het standpunt dat appellant vanwege een (recidiverende) depressieve stoornis vanaf (arbitrair) 2015 beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte en/of gebrek, maar daardoor slechts tijdelijk en daarom niet duurzaam zijn mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) heeft verloren. Dat gold ook op de datum van de aanvraag, 15 september 2020, en op 6 september 2021, de datum van het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft hiervoor onder meer verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 oktober 2022, waarin is toegelicht dat het appellant op de datum van de aanvraag tijdelijk ontbrak aan arbeidsvermogen in verband met het volgen van een dagbehandeling, maar dat dit arbeidsvermogen niet (meer) ontbrak op de datum van het spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zodat het verlies aan arbeidsvermogen niet duurzaam is.
2.2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat, omdat het hier gaat om een besluit in reactie op een zogeheten laattijdige aanvraag (een aanvraag die is ingediend ruim na de achttiende verjaardag van appellant en zelfs ruim na zijn dertigste verjaardag: de leeftijd waarop de verzekering op grondslag van het studerend zijn, eindigt), de bewijslast volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep voor het duurzaam verliezen van arbeidsmogelijkheden rust bij de aanvrager (zie de uitspraak van 24 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2565).
2.2.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat gezien de beschikbare (medische) informatie niet
kan worden vastgesteld dat appellant op enig moment in de vijf jaar na 2015 als gevolg van
ziekte of gebrek duurzaam niet over arbeidsvermogen heeft beschikt. Wat appellant in beroep
heeft aangevoerd, biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Van belang in dit verband is in het bijzonder dat appellant zelf heeft opgegeven dat hij vanaf 2010 aan depressies lijdt en dat er nadien geen andere diagnoses zijn gesteld dan de diagnose die in 2021 door de psycholoog C. Stormink is gesteld. Meegewogen is verder dat appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de weigering van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen in 2014 en tegen het besluit tot vaststelling van een urenbeperking in 2016. Dat maakt aannemelijk dat appellant toen over arbeidsvermogen beschikte. Voor de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat de beperkingen van appellant bij het verrichten van arbeid in de jaren nadien in relevante mate zijn toegenomen. De rechtbank heeft steun voor haar oordeel gevonden in de omstandigheid dat appellant ondanks zijn aandoening nog tot begin 2014 werkzaamheden heeft verricht, dat hij in 2017 zijn propedeuse WO Rechtsgeleerdheid heeft behaald en daarna nog tot begin 2020 zijn studie heeft voortgezet. Ook die omstandigheden maken niet aannemelijk dat na 2015 is voldaan aan de voorwaarden om aangemerkt te worden als jonggehandicapte in de zin van de Wajong.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat wel sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen dan wel dat onvoldoende is gemotiveerd dat van duurzaamheid geen sprake is. Hij voert, kort samengevat, aan dat er geen behandelopties meer zijn.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant per de dag dat de aanvraag is ontvangen duurzaam geen arbeidsvermogen heeft. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of voldaan is aan de voorwaarde dat appellant geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur en niet ten minste vier uur per dag belastbaar is.
4.4.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben gezamenlijk overtuigend toegelicht dat appellant op de datum van het spreekuur voldeed aan de vier voorwaarden voor het beschikken over arbeidsvermogen als bedoeld in de Wajong 2015. Gelet hierop heeft het Uwv in het bestreden besluit terecht geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen, waarvan sprake was op de datum van de aanvraag, niet duurzaam is gebleken. Het standpunt van appellant dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd dat en hoe de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich door behandeling kunnen ontwikkelen, gaat aan deze conclusie voorbij. In wat appellant heeft aangevoerd zijn daarom geen aanknopingspunten gevonden voor een ander oordeel.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat de rechtbank het Uwv terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat appellant voldoet aan de in 4.3 genoemde voorwaarden, zodat vaststaat dat hij op
6 september 2021, de datum van het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, arbeidsvermogen heeft. Dit betekent dat het Uwv het ontbreken van arbeidsvermogen terecht per de datum van de aanvraag, 15 september 2020, niet als duurzaam heeft beschouwd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) I. Gök

Bijlage

Artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong
Jonggehandicapte is de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten
Betrokkene heeft geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie als bedoeld in de artikelen 1a:1, eerste lid, 2:4, eerste lid, en 3:8a, eerste lid, van de Wajong, indien hij:
a. a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie;
b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt;
c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur; of
d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is, tenzij hij ten minste twee uur per dag belastbaar is en in staat is per uur ten minste een bedrag te verdienen dat gelijk is aan het minimumloon per uur.