ECLI:NL:CRVB:2024:150

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
25 januari 2024
Zaaknummer
22/255 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellant en geschiktheid voor eerder geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant per 11 november 2020. Appellant, die eerder ziek was gemeld na een geweldsincident, was van mening dat hij door zijn medische beperkingen niet in staat was om de functies te verrichten die eerder in het kader van de WIA-beoordeling waren geselecteerd. Het Uwv had echter vastgesteld dat appellant, ondanks zijn beperkingen, geschikt was voor deze functies. Na een eerdere beëindiging van de ZW-uitkering per 9 november 2020, werd deze datum later aangepast naar 11 november 2020 na bezwaar van appellant. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 6 december 2023 werd de zaak behandeld, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. R.A. Remport Urban. Het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. D.W.C. Jacobs. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant geschikt was voor de eerder geselecteerde functies, en dat de beëindiging van de ZW-uitkering gerechtvaardigd was. De Raad volgde de argumenten van de rechtbank en concludeerde dat appellant geen nieuwe medische gegevens had ingebracht die zijn standpunt onderbouwden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond, wat betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

22/255 ZW
Datum uitspraak: 17 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 december 2021, 21/734 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 10 november 2020 heeft het Uwv de uitkering van appellant op grond van de Ziektewet (ZW) per 9 november 2020 beëindigd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft met een besluit van 28 januari 2021 (bestreden besluit) besloten dat de ZW-uitkering eerst per 11 november 2020 wordt beëindigd.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. R.A. Remport Urban, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak, gevoegd met de zaak 21/1274 WIA, behandeld op een zitting van 6 december 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Remport Urban. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaak 21/1274 WIA is afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 11 november 2020 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij op dat moment door zijn (medische) beperkingen niet in staat de eerder in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt van appellant niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als autopoetser voor gemiddeld 37,93 uur per week. Op 18 december 2017 heeft appellant zich, terwijl hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, ziekgemeld met lichamelijke klachten als gevolg van een geweldsincident. Nadien zijn ook psychische klachten ontstaan. Appellant heeft een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Met het rapport van 6 november 2019 heeft een verzekeringsarts van het Uwv een WIA-beoordeling per einde wachttijd verricht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 november 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens in zijn rapport van 18 november 2019 geconcludeerd dat appellant op grond van deze FML niet meer geschikt is voor de maatgevende arbeid van autopoetser. Hij heeft vervolgens het CBBS geraadpleegd en daaruit vier functies geselecteerd die appellant op grond van de FML kan verrichten. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen is de arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 35%. Het Uwv heeft bij besluit van 19 november 2019, gehandhaafd in bezwaar bij besluit van 3 juni 2020, appellant geweigerd een WIA-uitkering toe te kennen omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Het hiertegen ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 3 maart 2021 ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Per heden wordt in dit geding 21/1274 WIA uitspraak gedaan.
1.2.
Naar aanleiding van een ziekmelding per 13 januari 2020 heeft appellant een ZWuitkering toegekend gekregen. Per 7 april 2020 is de ZW-uitkering beëindigd omdat appellant vanaf deze datum weer arbeidsgeschikt is bevonden voor de maatgevende arbeid. Appellant heeft zich vervolgens op 13 juli 2020 opnieuw ziekgemeld bij het Uwv. In verband hiermee heeft hij op 5 november 2020 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 9 november 2020 geschikt geacht voor minstens één van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functie, namelijk van machinaal metaalbewerker (excl. bankwerk). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 10 november 2020 de ZW-uitkering van appellant per 9 november 2020 beëindigd.
1.3.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van de medische grondslag van het besluit. Wel heeft het Uwv bij het besluit van 28 januari 2021 (bestreden besluit) de beëindiging van de ZW-uitkering verlegd naar 11 november 2020
(was 9 november 2020).
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onzorgvuldig of onjuist is geweest. Appellant is op 5 november 2020 door een arts van het Uwv lichamelijk en psychisch onderzocht. Deze arts heeft over de bevindingen inzichtelijk gerapporteerd en geconcludeerd dat appellant voldoende belastbaar is om in het eerder geduide werk te functioneren, de functie van machinaal metaalbewerker (excl. bankwerk).
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de verzekeringsgeneeskundige beoordeling onderschreven. De rapportages bevatten geen inconsistenties en zijn voldoende concludent. De door appellant aangevoerde klachten zijn betrokken in het onderzoek en beoordeeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant geen gegevens heeft ingebracht die twijfel kunnen oproepen over de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het subjectieve oordeel van een verzekerde dat hij niet in staat is zijn werk te doen, is niet voldoende voor het aannemen van ongeschiktheid. Evenmin is voldoende dat dit subjectieve oordeel van de verzekerde is ingegeven door hetgeen de behandelend artsen hem gezegd hebben. Bepalend is of de mening van de verzekerde uiteindelijk bevestigd wordt door geneeskundige bevindingen. Pas dan is er volgens vaste rechtspraak sprake van een naar objectieve maatstaven gemeten ongeschiktheid. Terecht heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 11 november 2020 (weer) geschikt tot werken is in het kader van de ZW en heeft terecht het ziekengeld beëindigd.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant is van mening dat de rechtbank en het Uwv onvoldoende oog hebben gehad voor de beperkingen die hij heeft
aangevoerd. Appellant heeft neusklachten, klachten aan zijn borstkas als gevolg van een steekpartij waar hij slachtoffer van werd, vermoeidheidsklachten en psychische klachten en dat hij het huis niet uit durft. Het Uwv had preciezer onderzoek naar deze klachten moeten doen waardoor de klachten en beperkingen/mogelijkheden preciezer en correcter in kaart gebracht hadden moeten worden.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’ als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.2.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een
WIA-beoordeling heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022 [1] . Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de betrokkene geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de WIA-beoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WIA-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een beëindiging van een ZW-uitkering op grond van
artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WIA-beoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.4.
In geschil is de vraag of het Uwv appellant op 19 november 2020 terecht geschikt heeft geacht voor ten minste drie van de bij de WIA-beoordeling geduide functies en daarmee terecht de ZW-uitkering heeft beëindigd.
4.5.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt in essentie een herhaling van de gronden die in beroep zijn ingebracht. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Appellant is gezien en onderzocht door een arts van het Uwv. Deze arts heeft vermeld dat appellant zich heeft ziekgemeld met andere klachten, namelijk klachten na een neustussenschotcorrectie, dan op grond waarvan appellant een WIAaanvraag heeft gedaan. Daartoe heeft de arts vermeld dat het niet (zwaar) mogen tillen
zeker aan het begin van de ingreep gevolgd kan worden. Inmiddels mag dat van appellant weer verwacht worden. Voorts heeft de arts geconstateerd dat de psychische klachten als gevolg van het geweldsincident persisteren. Er is echter geen sprake van een psychisch
gedecompenseerd toestandsbeeld waardoor er geen reden is om meer beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 26 januari 2021 het standpunt dat geen sprake is van toegenomen beperkingen onderschreven. Appellant heeft zijn standpunt dat hij meer en toegenomen beperkt is, ook in hoger beroep niet onderbouwd met nieuwe medische gegevens. Nu appellant dan ook belastbaar is volgens de FML van 5 november 2019 die ten grondslag ligt aan de weigering van een WIA-uitkering per 16 december 2019 (einde wachttijd), betekent dit dat er geen sprake is van een toename van de medische beperkingen. Daarmee staat ook vast, zoals ook door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is bevestigd, dat de oorspronkelijk geselecteerde functies bij de WIA-beoordeling voor appellant geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van R. Jansen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) R. Jansen

Bijlage

Artikel 19, eerste lid, van de ZW
De verzekerde heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.