ECLI:NL:CRVB:2024:1498
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor eigen werk
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellante, die eerder een WIA-uitkering had aangevraagd, was van mening dat haar klachten en beperkingen onvoldoende waren erkend door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante geschikt was voor haar eigen werk, ondanks haar gezondheidsklachten, waaronder fibromyalgie en depressieve klachten. De Raad heeft het procesverloop uiteengezet, waarbij appellante zich op verschillende momenten ziek had gemeld en het Uwv haar geschiktheid voor werk had beoordeeld. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder de stelling dat haar klachten waren onderschat, overwogen. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende rekening had gehouden met de medische situatie van appellante en dat de eerdere beoordelingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig waren uitgevoerd. De Raad bevestigde dat appellante op de datum in geding geschikt was voor de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies en dat haar mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd minder dan 35% bleef. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.