ECLI:NL:CRVB:2024:1498

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
24 juli 2024
Zaaknummer
20/4352 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor eigen werk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellante, die eerder een WIA-uitkering had aangevraagd, was van mening dat haar klachten en beperkingen onvoldoende waren erkend door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante geschikt was voor haar eigen werk, ondanks haar gezondheidsklachten, waaronder fibromyalgie en depressieve klachten. De Raad heeft het procesverloop uiteengezet, waarbij appellante zich op verschillende momenten ziek had gemeld en het Uwv haar geschiktheid voor werk had beoordeeld. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder de stelling dat haar klachten waren onderschat, overwogen. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende rekening had gehouden met de medische situatie van appellante en dat de eerdere beoordelingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig waren uitgevoerd. De Raad bevestigde dat appellante op de datum in geding geschikt was voor de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies en dat haar mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd minder dan 35% bleef. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 4352 ZW

Datum uitspraak: 24 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
9 november 2020, 18/525 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D.M. Schipper, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, door middel van videobellen, plaatsgevonden op
15 september 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schipper. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Het Uwv heeft bij brief van 27 maart 2024 een vraag van de Raad van 10 februari 2023 beantwoord. Appellante heeft haar reactie hierop ingezonden.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als kassamedewerkster voor 32,67 uur per week. Op 10 oktober 2010 heeft zij zich ziekgemeld in verband met duizeligheid, vermoeidheid, rugklachten en psychische klachten. Na het doorlopen van de zogenaamde wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 11 oktober 2013 vastgesteld dat appellante met ingang van 6 oktober 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. De arbeidsdeskundige heeft appellante geschikt geacht voor de functies magazijn, expeditiemedewerker (SBC-code 111220), wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) en productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBCcode 111180). Daarnaast heeft de arbeidsdeskundige de aanvullende functies inpakker (handmatig) (SBC-code 111190) en machinebediende inpak-/verpakkingsmachine (SBCcode 271093) geduid. Het tegen het besluit van 11 oktober 2013 gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard. Appellante ontving vervolgens een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellante heeft zich per 4 november 2016 met onder meer toegenomen rugklachten, depressieve klachten (winterdepressie) en fibromyalgie ziekgemeld. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Appellante heeft op 24 oktober 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Het Uwv heeft bij besluit van 24 oktober 2017 vastgesteld dat zij met ingang van 30 oktober 2017 weer geschikt is voor haar werk en per die datum het recht op ziekengeld beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante geschikt geacht voor meerdere bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig geacht. De rechtbank heeft geen reden gehad om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten doen. Niet gebleken is dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inconsistenties bevat of onvoldoende is gemotiveerd. De stelling van de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts Derks dat het Uwv ten onrechte geen Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft opgesteld, heeft de rechtbank niet gevolgd. Volgens vaste rechtspraak hoeven toegenomen beperkingen bij een ZW-beoordeling niet te worden vastgelegd in een (nieuwe) FML om tot een zorgvuldige beoordeling te kunnen komen. [1]
2.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Het Uwv is ermee bekend dat appellante klachten heeft en dat als diagnoses fibromyalgie, PTSS en aspecifieke chronische rugpijn zijn genoemd. Ook is bekend dat daarnaast sprake is van een depressieve stoornis, deels in remissie. Deze klachten zijn reeds jaren in wisselende mate aanwezig. In verband met deze klachten zijn per de zogenoemde datum in geding (30 oktober 2017) beperkingen voor appellante aangenomen. De rechtbank heeft het Uwv in zijn standpunt gevolgd dat in de beroep overgelegde medische stukken geen nieuwe medische informatie geven over de datum in geding. Een deel van de informatie ziet immers op het verleden. De informatie van psychiater Kole was reeds bekend bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep en deze informatie is in bezwaar betrokken bij het vaststellen van de beperkingen van appelante. De brief van 10 juli 2018 van GZ-psycholoog Dassen bevat geen nieuwe informatie. Ook de gegevens over de diabetes controle waren bekend en zijn in bezwaar meegenomen.
2.3.
In reactie op het door appellante in beroep ingebrachte rapport van 7 februari 2019 van Derks, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 4 april 2019 nader gerapporteerd. Over de stelling van Derks dat uit de door hem afgenomen anamnese blijkt dat de depressieve stoornis van appellante gedeeltelijk in remissie was, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht opgemerkt dat het onderzoek van Derks dateert van 3 januari 2019 en zijn bevindingen daarom niet zomaar van toepassing kunnen worden geacht op de datum in geding van 30 oktober 2017. Bovendien is Derks volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voornamelijk afgegaan op de klachtenbeleving van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank bij de beoordeling terecht doorslaggevende betekenis mogen toekennen aan de diagnose van psychater Kole die ziet op de periode rondom de datum in geding, dat sprake is van een depressieve episode, deels in remissie. Dat na de datum in geding de klachten zijn toegenomen als gevolg van psychosociale omstandigheden speelt geen rol bij de vraag of appellante geschikt is voor haar arbeid (de eerder geselecteerde functies), zo heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar gemotiveerd in zijn rapport van 4 april 2019.
2.4.
Derks is van mening dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante ten onrechte niet aangewezen heeft geacht op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist (item 1.9.8), werk waarbij zij niet wordt afgeleid door activiteiten van anderen (item 1.9.4) en een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen (item 1.9.6). Daarnaast is appellante volgens Derks ten onrechte niet beperkt geacht in het hanteren van emotionele problemen van anderen (item 2.6) en het uiten van eigen gevoelens (item 2.7). Tot slot heeft Derks een verdergaande urenbeperking aangewezen geacht, namelijk maximaal 4 uur per dag en 16 uur per week.
2.4.1.
Over de urenbeperking, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat appellante vanwege haar depressieve klachten (deels in remissie) uit preventief oogpunt niet 's nachts mag werken (ten behoeve van behoud van het bioritme). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien voor een verdergaande urenbeperking, omdat uit het dagverhaal van appellante niet blijkt van een verhoogde en/of pathologische slaapbehoefte of een verhoogde recuperatiebehoefte. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 4 april 2019 gemotiveerd toegelicht dat de aandoening fibromyalgie evenmin reden geeft voor een verdergaande medische urenbeperking. Fibromyalgie wordt conform de huidige stand van de medische wetenschap gezien als een klachtenomschrijving, waarbij geen organisch substraat aanwijsbaar is voor de diffuus ervaren pijnklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangegeven dat ook bij appellante sprake is van een beeld van diffuse pijnklachten zonder anatomisch substraat en er geen objectieve afwijkingen zijn geconstateerd, met name geen (auto-immuun) inflammatoire gewrichtsaandoening. Ook is er geen sprake van een geobjectiveerd orthopedisch ziektebeeld of neurologisch ziektebeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet geen aanleiding om mee te gaan in de door appellante subjectief ervaren energetische klachten. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in dit standpunt. Het standpunt van Derks is met name gebaseerd op de klachtenbeleving van appellante op 3 januari 2019 en dat is niet voldoende.
2.4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep wat betreft de overige door Derks geclaimde beperkingen in zijn rapport van 4 april 2019 inzichtelijk en overtuigend toegelicht waarom appellante op deze items niet beperkt hoeft te worden geacht. De rechtbank heeft naar deze toelichting verwezen. Daarbij heeft de rechtbank opgemerkt dat de extra beperkingen die Derks bij appellante aanwezig acht voornamelijk lijken te zijn gebaseerd op de (subjectieve) klachtenbeleving van appellante. Onvoldoende blijkt dat deze klachten kunnen worden onderbouwd met objectief medische bevindingen die zien op de datum in geding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende rekening gehouden met de (geobjectiveerde) psychische klachten van appellante op de datum in geding. De door appellante geclaimde verdergaande beperkingen worden niet ondersteund door de overgelegde medische informatie en de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2.5.
Uitgaande van de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij appellante vastgestelde beperkingen, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat appellante niet in staat is om ten minste één van de bij de WIA-beoordeling in 2013 geselecteerde functies te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar klachten en beperkingen zijn onderschat. Het Uwv heeft onder meer te weinig rekening gehouden met de complexe PTSS en de recidief depressieve klachten. Appellante is van mening dat gelet op het dagverhaal sprake is van een verhoogd recuperatiebehoefte en dat een urenbeperking van toepassing is. Voorts is het medicijngebruik onvoldoende meegenomen. Ten onrechte heeft het Uwv geen arbeidskundig onderzoek uitgevoerd omdat sprake is van een bijzondere beoordeling. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij verwezen naar de rapporten van verzekeringsarts Derks van 7 februari 2019 en 14 april 2020, de informatie van de psychiater van 15 juni 2017 en 17 november 2017 en de GGZ-consulten. Het verslag van 14 april 2020 is volgens appellante ten onrechte niet betrokken bij het oordeel van het Uwv.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.1.2.
Op deze hoofdregel bestaat een uitzondering voor de situatie dat de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziekmeld. Voor een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. [2] Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet worden voldaan aan de volgende twee cumulatieve voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de WIAbeoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WIA-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.1.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van ziekengeld op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WIA-beoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan dient te worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is geacht, wordt onderschreven.
4.3.
De overwegingen van de rechtbank over de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante en het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 23 januari 2018 en van 4 april 2019 worden eveneens onderschreven.
4.3.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 23 januari 2018 geoordeeld dat hij een medische basis ziet om meer beperkingen aan te nemen dan de verzekeringsarts heeft aangegeven, te weten vasthouden van de aandacht (bovennormaal: geen complexe taken), verdelen van de aandacht (idem), niet-vaste en onbekende werkwijzen (routine-afhankelijk), flexibel inspelen op sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden/taken, veelvuldige deadlines/productiepieken, omgaan met conflicten, rechtstreeks contact met klanten (niet intensief), rechtstreeks contact met patiënten of hulpbehoevenden (niet intensief), overige voorwaarden voor het sociaal functioneren in arbeid (niet werken in grote groepen of kantoortuinen), geluidsbelasting (geen hard en langdurig aanhoudend [scherp klinkend] lawaai van bijv. motoren en machines, geen harde muziek; dragen van gehoorbescherming is afdoende compensatie). Tevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een medische urenrestrictie aan de orde geacht ten aanzien van de nacht voor behoud van bioritme.
4.3.2.
Uit het inzichtelijk en toereikend gemotiveerd rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 april 2019 blijkt waarom er geen aanleiding is om verzekeringsarts Derks te volgen in de geclaimde psychische beperkingen van appellante. Deze lijken voornamelijk gebaseerd op de (subjectieve) klachtenbeleving van appellante en nadere medische, objectieve onderbouwing ontbreekt. Daar komt bij dat de behandelend psychiater Kole appellante kort na de datum in geding heeft onderzocht en heeft vastgesteld dat bij haar sprake is van een depressie deels in remissie. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met het rapport van 19 mei 2021 gemotiveerd toegelicht waarom het verslag van de verzekeringsarts Derks van 14 april 2020 en de overgelegde stukken van de psychiater uit 2017 en de GGZ-consulten geen aanleiding hebben gegeven voor een andersluidend medisch oordeel.
4.3.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan voorts worden gevolgd in de conclusie dat, met inachtneming van de toegenomen beperkingen, van de oorspronkelijk bij de WIAbeoordeling geselecteerde functies op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor appellante geschikt zijn, te weten de functies van magazijn/expeditiemedewerker, productiemedewerker (samenstellen van producten) en inpakker (handmatig). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 4 april 2019 verder toegelicht dat de toets op het eigen werk/maatgevende arbeid in de ZW, in eerste instantie door de verzekeringsarts wordt uitgevoerd. Indien er twijfel is, legt de verzekeringsarts de beoordeling voor aan de arbeidsdeskundige. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan gevolgd worden in zijn oordeel dat van twijfel geen sprake is. Het standpunt van appellante dat sprake is van bijzondere omstandigheden, slaagt dan ook niet.
4.4.
Het standpunt van het Uwv, verwoord in de brief van 27 maart 2024, dat appellante per 30 oktober 2017 terecht geschikt is geacht voor haar eigen werk, zijnde de bij de WIAbeoordeling in 2013 geduide functies en de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd minder dan 35% blijft en dat dus is voldaan aan de in 4.1.2 genoemde voorwaarden, kan gevolgd worden.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2024.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0755.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672.