Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 oktober 2011, 11/3974 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 mei 2013
Namens appellant heeft mr. H.B.Th. Koekkoek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koekkoek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
1.1. Appellant was via een uitzendbureau werkzaam als timmerman. Uit die functie is hij op 26 juni 2007 uitgevallen met rug- en rechterelleboogklachten na een val van een ladder.
Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 22 juni 2009 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft appellant vervolgens een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.2. Op 2 augustus 2010 heeft appellant zich ziek gemeld wegens psychische klachten en heeft het Uwv hem een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 15 december 2010 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant per 20 december 2010 beëindigd, omdat hij per die datum weer geschikt werd geacht om het werk te doen dat eerder in het kader van de Wet WIA-beoordeling aan hem werd voorgehouden.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 december 2010. Nadat appellant is onderzocht door een bezwaarverzekeringsarts, heeft het Uwv bij besluit van 24 maart 2011 (bestreden besluit) dat bezwaar ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de onderzoeken voldoende gegevens naar voren zijn gekomen voor de verzekeringsartsen van het Uwv om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellant geldende beperkingen te komen, en dat er geen aanleiding was om het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig te achten. De rechtbank was met het Uwv van oordeel dat appellant geschikt moest worden geacht voor tenminste één van de voor hem in het kader van de Wet WIA-beoordeling geselecteerde functies. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het Uwv in het kader van deze ZW-beoordeling geen arbeidskundig onderzoek heeft hoeven verrichten en geen nieuwe Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) heeft hoeven opstellen.
3. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat zijn beperkingen als gevolg van zijn rug- en rechterelleboogklachten groter zijn dan het Uwv heeft vastgesteld, en dat bij de beoordeling rekening gehouden moet worden met de vastgestelde psychische beperkingen. Gelet op de toegenomen beperkingen van appellant was in het kader van deze ZW-beoordeling het opstellen van een nieuwe FML noodzakelijk, alsmede een arbeidskundig onderzoek.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin dient te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt volgens vaste rechtspraak van de Raad echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering op grond van de Wet WIA.
4.2.1. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen vormen een voldoende medische grondslag voor het oordeel dat appellant met ingang van 20 december 2010 geschikt is te achten voor tenminste één van de hem in het kader van de WIA-beoordeling voorgehouden functies. Met de psychische klachten van appellant is rekening gehouden, en er zijn op dat punt meer beperkingen aangenomen dan het geval is geweest bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA.
4.2.2. Appellant heeft ter onderbouwing van de stelling dat zijn beperkingen als gevolg van rugklachten en rechterelleboogklachten zijn toegenomen in hoger beroep medische informatie ingebracht van 14 december 2011 en 22 november 2010 van orthopedisch chirurg D.B. van der Schaaf. Die informatie duidt er niet op dat de beoordeling door het Uwv onjuist is geweest, nu de brief van 14 december 2011 dateert van bijna een jaar na de datum in geding, en in de brief van 22 november 2010 geen feiten zijn opgenomen die niet reeds uit de eerdere medische stukken bekend waren.
4.2.3. Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat het Uwv een nieuwe FML had moeten opstellen en dat arbeidskundig onderzoek had moeten plaatsvinden. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (CRvB 18 juli 2007, LJN BB0236) behoeven toegenomen beperkingen bij een ZW-beoordeling niet te worden vastgelegd in een (nieuwe) FML om tot een zorgvuldige beoordeling te kunnen komen. Met de stelling dat (vervolgens) arbeidskundig onderzoek had moeten plaatsvinden miskent appellant dat het in het kader van een ZW-beoordeling aan de (bezwaar)verzekeringsarts is om een oordeel te vellen over de vraag of een betrokkene al dan niet arbeidsgeschikt is voor zijn arbeid.
4.3. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013.