ECLI:NL:CRVB:2024:1494

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
22/2721 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen voor maatwerkvoorzieningen op grond van de Wmo 2015 met betrekking tot ambulante ondersteuning en huishoudelijke hulp

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant had aanvragen ingediend voor maatwerkvoorzieningen bestaande uit ambulante ondersteuning en huishoudelijke hulp op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had deze aanvragen afgewezen, stellende dat appellant gebruik kan maken van gebruikelijke hulp en dat er geen noodzaak was voor de gevraagde voorzieningen. De Raad heeft de afwijzing van het college bevestigd, waarbij werd opgemerkt dat de diagnose Alzheimer, die na de bestreden besluiten was gesteld, niet leidde tot de conclusie dat de adviezen van het Indicatieadviesbureau Amsterdam (IAB) onzorgvuldig waren. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college niet verplicht was om maatwerkvoorzieningen te verstrekken, omdat appellant voldoende ondersteuning kon krijgen van zijn partner en dochter, en dat de adviezen van het IAB voldoende onderbouwd waren. De Raad heeft de beroepsgronden van appellant verworpen en de bestreden besluiten in stand gelaten. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/2721 WMO15, 22/2722 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 juli 2022, 21/2265 en 21/2268 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 18 juli 2024

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om de vraag of het college de aanvragen van appellant voor maatwerkvoorzieningen bestaande uit ambulante ondersteuning en huishoudelijke hulp op grond van de Wmo 2015 terecht heeft afgewezen. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. El Haddouchi, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 mei 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. El Haddouchi. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Bij besluit van 23 juni 2020, gehandhaafd bij besluit van 9 maart 2021 (bestreden besluit 1), heeft het college geweigerd appellant op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening te verstrekken in de vorm van ambulante ondersteuning. Aan zijn besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat uit de adviezen van het Indicatieadviesbureau Amsterdam (IAB) van 16 juni 2020, 15 oktober 2020 en 26 februari 2021 volgt dat geen noodzaak bestaat tot het verstrekken van de gevraagde maatwerkvoorziening, omdat er voldoende mogelijkheden zijn vanuit de eigen kracht, met gebruikelijke hulp en met gebruikmaking van andere voorzieningen.
1.2.
Bij besluit van 23 juni 2020, gehandhaafd bij besluit van 9 maart 2021 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag van appellant voor een maatwerkvoorziening in de vorm van huishoudelijke hulp afgewezen, omdat appellant gebruik kan maken van gebruikelijke hulp. Het college heeft hieraan adviezen van het IAB van 25 mei 2020, 16 juni 2020 en 29 december 2020 ten grondslag gelegd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten. Over de ambulante ondersteuning heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het college per ondersteuningsvraag voldoende heeft gemotiveerd dat appellant niet voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt, omdat zijn partner en inwonende dochter hem gebruikelijke hulp kunnen bieden en hij gebruik kan maken van andere voorzieningen buiten de Wmo 2015. Het college mocht op de advisering van het IAB afgaan. Dat bij appellant op een later moment Alzheimer is vastgesteld maakt niet dat de advisering van het IAB onzorgvuldig tot stand is gekomen. De Wmo 2015 vereist niet dat de medewerker die onderzoek verricht medisch deskundig is en er was in dit geval ook geen discussie over de medische beperkingen, maar alleen over de vraag of appellant de benodigde ondersteuning kan realiseren door inzet van eigen mogelijkheden, gebruikelijke hulp en andere voorzieningen. Over de huishoudelijke hulp heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat de partner en dochter van appellant in staat worden geacht gebruikelijke hulp te leveren.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het niet eens met de uitspraak en voert daartegen – samengevat weergegeven – het volgende aan. Het college heeft de advisering van het IAB niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen leggen. Appellant wijst erop dat hij inmiddels is gediagnosticeerd met Alzheimer en dat de daarmee samenhangende klachten ook ten tijde van het opstellen van de adviezen door het IAB al bekend waren. De adviezen van het IAB hadden door een medisch deskundige moeten worden opgesteld en zijn ook onzorgvuldig omdat er bijvoorbeeld geen rekening mee is gehouden dat de partner van appellant de Nederlandse taal niet machtig is en hem daardoor niet kan helpen met de administratie. Evenmin is er rekening mee gehouden dat zijn dochter een fulltime studie doet. De partner van appellant is bovendien vanwege haar fysieke beperkingen niet in staat de gebruikelijke hulp te geven.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het college niet gehouden was tot het verstrekken van maatwerkvoorzieningen voor ambulante ondersteuning en huishoudelijke hulp. De Raad onderschrijft de overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd. Wat appellant in hoger beroep aanvoert geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Hierover wordt nog het volgende overwogen.
4.2.
De diagnose Alzheimer is bij appellant pas gesteld na de bestreden besluiten. Dat er ten tijde van belang al hiermee samenhangende klachten aanwezig waren die tot verdergaande beperkingen zouden moeten leiden dan het college op grond van de adviezen van het IAB heeft aangenomen, is niet gebleken. De stelling van appellant dat zijn partner hem niet kan helpen met de administratie omdat zij de Nederlandse taal niet machtig is kan hem niet baten, omdat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de inwonende dochter hem bij de administratie kan helpen en dat hij met vragen ook bij Wijkzorg terecht kan. Dat de inwonende dochter in de te beoordelen periode een fulltime studie volgde maakt op zichzelf niet dat zij niet in staat was de gebruikelijke hulp te leveren. [1] Wat betreft de partner van appellant heeft het IAB verder in het advies van 29 december 2020 voldoende toegelicht dat zij fysiek in staat is alle huishoudelijke taken te verrichten.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de bestreden besluiten in stand blijven.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J. Janssen, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2024.
(getekend) J.J. Janssen
(getekend) L.B. Vrugt

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van 12 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1114.