Uitspraak
SAMENVATTING
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
Inleiding
Het oordeel van de Raad
Conclusie en gevolgen
BESLISSING
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 17 mei 2019 ziekmeldde met pijnklachten aan zijn benen en voeten, stelde dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 25 april 2021 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. De rechtbank Limburg had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.
Tijdens de zitting op 14 juli 2023 heeft appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. A. van den Os, zijn standpunten toegelicht. Het Uwv werd vertegenwoordigd door P.J.L.H. Coenen. De Raad heeft het onderzoek heropend na het indienen van nieuwe stukken door appellant. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering had toegekend, omdat de medische beoordeling en de arbeidskundige beoordeling voldoende onderbouwd waren. De Raad volgde de conclusies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, die stelden dat appellant niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was en dat de geselecteerde functies passend waren.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om de beslissing van het Uwv te weerleggen. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.062,50 bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het betaalde griffierecht moest vergoeden.