ECLI:NL:CRVB:2024:1445

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
22 juli 2024
Zaaknummer
22/2386 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 17 mei 2019 ziekmeldde met pijnklachten aan zijn benen en voeten, stelde dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 25 april 2021 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. De rechtbank Limburg had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 14 juli 2023 heeft appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. A. van den Os, zijn standpunten toegelicht. Het Uwv werd vertegenwoordigd door P.J.L.H. Coenen. De Raad heeft het onderzoek heropend na het indienen van nieuwe stukken door appellant. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering had toegekend, omdat de medische beoordeling en de arbeidskundige beoordeling voldoende onderbouwd waren. De Raad volgde de conclusies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, die stelden dat appellant niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was en dat de geselecteerde functies passend waren.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om de beslissing van het Uwv te weerleggen. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.062,50 bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het betaalde griffierecht moest vergoeden.

Uitspraak

22/2386 WIA
Datum uitspraak: 17 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 juli 2022, 21/2527 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 25 april 2021 geen WIAuitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt deze standpunten niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. van den Os, gemachtigde, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Os. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.
Appellant heeft nadere stukken ingediend. De Raad heeft hierin aanleiding gezien het onderzoek te heropenen en het Uwv om een reactie te vragen. Vervolgens hebben partijen over en weer op elkaars standpunten gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als warehouse operator voor ongeveer 42 uur per week. Op 17 mei 2019 heeft hij zich ziekgemeld met pijnklachten aan zijn benen en voeten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 maart 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 10,38%. Bij besluit
van 16 maart 2021 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 25 april 2021 (datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 maart 2021 heeft het Uwv bij besluit van 23 augustus 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 3 augustus 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 18 augustus 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 3 augustus 2021 een gewijzigde FML opgesteld waarin aanvullende beperkingen zijn opgenomen wegens de astma en lichamelijke klachten van appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de gewijzigde FML een deel van de geselecteerde functies verworpen, nieuwe functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschikt van appellant vastgesteld op 34,21%. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft zijn berekening gebaseerd op de functies administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100), lader, losser (SBC-code 111220) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180). De functie machinebediende inpak-, verpakkingsmachine (SBC-code 271093) is als reservefunctie geselecteerd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft toegelicht hoe zij tot de beperkingen in arbeid is gekomen en waarom de in beroep overgelegde medische stukken geen reden vormen om meer of andere beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de psychische klachten, zoals beschreven door de psychiater, al bekend waren en meegewogen zijn bij de beoordeling in bezwaar en dat het enkele feit dat de psychiater nadien een diagnose heeft gesteld, niet per definitie betekent dat de belastbaarheid onjuist is ingeschat. De rechtbank heeft er verder op gewezen dat in de systematiek van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet de ervaren klachten of de diagnose doorslaggevend zijn, maar de mate waarin beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid als gevolg van die klachten objectief medisch kunnen worden onderbouwd. Over de arbeidskundige gronden heeft de rechtbank overwogen dat in het rapport van 11 februari 2022 door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende is toegelicht hoe het opleidingsniveau van appellant is vastgesteld en waarom de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant.
Het standpunt van appellant
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij meer beperkt is door psychische klachten en elleboogklachten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant erop gewezen dat hij per 15 september 2021 wegens toename van zijn psychische klachten is geaccepteerd in de Ziektewet (ZW). Verder heeft hij een brief van zijn psychiater van 26 oktober 2022 overgelegd. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft appellant betoogd dat het Uwv zijn opleidingsniveau te hoog heeft ingeschat en dat in de geselecteerde functies zijn belastbaarheid wordt overschreden.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft verwezen naar een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 januari 2023.
Het verloop na de zitting
3.3.
Appellant heeft na de zitting een besluit van het Uwv van 14 juli 2023 ingediend. De Raad heeft daarin aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen. Naar aanleiding van een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid, heeft het Uwv bij besluit van 16 maart 2023, geweigerd appellant vanaf 30 juli 2021 een WIA-uitkering toe te kennen. Het bezwaar tegen dit besluit is bij voormelde beslissing op bezwaar van 14 juli 2023 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt onder andere een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 juli 2023 ten grondslag. In dit rapport heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat de functie lader, losser (SBC-code 111220) niet geschikt is voor appellant, vanwege de combinatie van de belasting op de beoordelingspunten lopen en staan. Appellant heeft aangevoerd dat hieruit voortvloeit dat deze functie ook niet had mogen worden gebruikt bij de berekening van zijn mate van arbeidsongeschiktheid per 25 april 2021.
3.4.
Het Uwv heeft gereageerd op het nadere standpunt van appellant en daarbij een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 september 2023 overgelegd. In dit rapport heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de functie lader, losser (SBC-code 111220) verworpen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in plaats daarvan een nieuwe functie, namelijk die van medewerker tuinbouw (SBC-code 111010), bijgeduid en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 34,06%.
3.5.
Appellant heeft vervolgens een besluit van het Uwv van 8 november 2023 in het geding gebracht. In dit besluit is geweigerd om met ingang van 13 september 2023 een WIAuitkering aan appellant toe te kennen. Uit het bij dit besluit meegestuurde document ‘notities functiebelasting’ blijkt dat de functie administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) niet voor appellant is geselecteerd. Als notitie is hierbij opgenomen ‘niveau VMBO’. Appellant ziet hierin een onderbouwing van zijn standpunt dat deze functie niet had mogen worden gebruikt bij de berekening van zijn mate van arbeidsongeschiktheid per 25 april 2021, omdat hij niet beschikt over het daarvoor vereiste opleidingsniveau. Verder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat in de functie medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) zijn belastbaarheid wordt overschreden voor wat betreft het gebruik van zware beschermende middelen en het veelvuldig buigen van de ellebogen. Ook de functie machinebediende inpak-, verpakkingsmachine (SBC-code 271093) is volgens appellant niet passend, omdat hierin sprake is van een verhoogd persoonlijk risico.
3.6.
In een rapport van 15 februari 2024 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat ten tijde van de beoordeling in 2021 voor de functie administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) als opleidingseis gold ‘enkele jaren VMBO’ en niet ‘VMBOniveau’, wat betekent alle jaren tot aan het examen. Deze eis kan in de loop van de jaren zijn gewijzigd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft zich verder, na contact met een fabrikant van veiligheidsschoenen, op het standpunt gesteld dat de functie medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) past binnen de voor appellant geldende beperking voor het gebruik van zware beschermende middelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 16 februari 2024 toegelicht dat bij een latere beoordeling per september 2021 een beperking voor verhoogd persoonlijk risico is aangenomen vanwege valneiging bij een gevoelsstoornis in de voeten bij suikerziekte, maar dat dit op de datum in geding nog niet aan de orde was.
3.7.
Appellant heeft gereageerd op de in 3.6 genoemde rapporten en zijn standpunten over de geschiktheid van de functies binnen SBC-codes 315100, 111010 en 271093 gehandhaafd. Hij heeft aangevoerd dat ook op 25 april 2021 sprake was valneigingen. Verder heeft appellant naar voren gebracht dat voor hem niet verifieerbaar is of het vereiste opleidingsniveau voor de functie administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) tussen 2021 en 2023 inderdaad is gewijzigd. Ook de inhoud van het contact dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft gehad met een fabrikant van veiligheidsschoenen is op geen enkele manier te verifiëren.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.1.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. In het rapport van 9 februari 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de psychische klachten van appellant in de loop van 2021 zijn toegenomen en dat het feit dat de belastbaarheid per 15 september 2021 voor de ZW anders wordt ingeschat, niet automatisch leidt tot de conclusie dat de belastbaarheid op de datum in geding verkeerd is ingeschat. Deze conclusie kan worden gevolgd. Uit het dossier blijkt dat de psychische klachten van appellant vanaf juni 2021 zijn verergerd, zodat de situatie op 15 september 2021 niet gelijk is aan de situatie op de datum in geding. De door appellant ingebrachte brief van zijn behandelend psychiater leidt niet tot een ander oordeel. Deze brief is een kopie van de brief van 11 januari 2022 die in beroep is ingebracht en waarop door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gereageerd. Over de opmerking van de psychiater dat het zeer aannemelijk is dat appellant al op 25 april 2021 de in de brief beschreven klachten en beperkingen had, heeft de verzekeringsarts opgemerkt dat het inderdaad aannemelijk is dat appellant al geruime tijd klachten heeft maar dat dit niet betekent dat hij op de datum in geding ook daardoor beperkt is. De verzekeringsarts merkt hierbij terecht op dat de psychiater niet heeft toegelicht welke beperkingen dit zouden zijn en dat in de informatie van de huisarts voor juni 2021 niet gesproken wordt over evidente psychische klachten.
4.2.2.
Ook de stelling van appellant dat hij wegens zijn elleboogklachten meer beperkt moet worden geacht, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze klachten meegewogen en hiervoor zijn beperkingen aangenomen in de FML van 3 augustus 2021. Appellant is hierin onder andere bij beoordelingspunt 5.10 beperkt geacht voor werk waarbij de ellebogen veelvuldig of langdurig aaneengesloten ver gebogen moeten worden of er langdurig aaneengesloten op de ellebogen gesteund moet worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat de aangenomen beperkingen overeenkomen met het advies van de neuroloog en heeft geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn dat appellant verdergaand beperkt is. Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van deze conclusie. Appellant heeft zijn stelling dat hij meer beperkt is niet met medische gegevens onderbouwd.
4.2.3.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, ziet de Raad geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige. Dit verzoek van appellant wordt daarom afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet passend voor hem zijn. Daartoe is het volgende van belang.
4.4.
Wat betreft het door het Uwv vastgestelde opleidingsniveau spitst de discussie zich toe op de vraag of appellant voldoet aan de opleidingseis ‘enkele jaren VMBO’ die geldt voor een deel van de geselecteerde functies. Appellant heeft in dit verband naar voren gebracht dat hij weliswaar twee jaar vervolgonderwijs heeft gevolgd in Turkije, maar dat dit niet gelijk kan worden gesteld met een Nederlandse VMBO-opleiding. Deze grond slaagt niet. De Raad heeft al eerder overwogen dat aan een gestelde opleidingseis kan worden voldaan door een combinatie van opleiding en opgebouwde werkervaring en dat hierbij niet relevant is of het onderwijs in Nederland of in het buitenland is gevolgd. [1] De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft er in het rapport van 3 januari 2023 op gewezen dat appellant naast het volgen van de basisschool en twee jaar vervolgonderwijs in Turkije, nog een opleiding tot baggeraar en 2 taalcursussen heeft gedaan. Hij heeft vanaf 2005 gefunctioneerd op de Nederlandse arbeidsmarkt in een functie die meer vereist dan lagere school en is van 1991 tot 2004 werkzaam geweest in Duitsland. Hiermee heeft appellant aangetoond te beschikken over minimaal het niveau ‘enkele jaren VMBO’. Er is geen aanleiding om de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hierin niet te volgen. Dat de functie administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) bij de beoordeling in 2023 niet meer voor appellant is geselecteerd, leidt niet tot een ander oordeel. In de arbeidsmogelijkhedenlijst – bijlage van het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 augustus 2021 – staat als opleidingseis voor de functie administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) enkele jaren VMBO, waaraan appellant voldoet. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft er in dit verband terecht op gewezen dat het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), waaruit het Uwv de functies selecteert, een dynamisch systeem is en dat de opleidingseis in de loop der jaren kan zijn gewijzigd. In de onderhavige procedure behoeft uitsluitend te worden getoetst of appellant voldoet aan de opleidingseis die gold op de in geding zijnde datum 25 april 2021. Anders dan appellant heeft gesteld, is niet vereist dat het Uwv met nadere stukken aantoont dat de opleidingseis later is gewijzigd.
4.5.1.
Er is geen reden om de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet te volgen in zijn conclusie dat de functie medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) past binnen de beperking voor het dragen van zware beschermende kleding of schoeisel. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 februari 2024 blijkt dat hij op 14 februari 2024 contact heeft gehad met een fabrikant van veiligheidsschoenen om na te vragen wat het gewicht is van een bepaald model veiligheidsschoenen. Dit gewicht is 523 gram in maat 42 of 550 gram in maat 44. De grond van appellant dat de inhoud van het contact met de fabrikant voor hem niet verifieerbaar is, treft geen doel. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 september 2023 blijkt namelijk dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep al eerder heeft bevestigd dat het gebruik van veiligheidsschoenen met een gewicht van ongeveer 750 gram tot en met 1,5 kilogram passend is voor appellant, mede omdat in de functie niet veel hoeft te worden gelopen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft verder in het resultaat functiebeoordeling inzichtelijk toegelicht dat in deze functie geen sprake is van overschrijding van de beperking op beoordelingspunt 5.10. Er zijn vanuit de beschrijving van de functie en taken geen aanwijzingen dat sprake is van werk waarbij de ellebogen veelvuldig of langdurig aaneengesloten ver gebogen moeten worden of er langdurig op de ellebogen gesteund moet worden. Men kan de armen laten afhangen zonder steunen en werkt licht strekkend. Ook deze toelichting kan worden gevolgd.
4.5.2.
Gelet op het voorgaande behoeven de gronden die appellant heeft aangevoerd over de reservefunctie machinebediende inpak-, verpakkingsmachine (SBC-code 271093) geen bespreking meer.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
5.2.
Omdat in hoger beroep de mediane functie is gewijzigd, is het bestreden besluit pas in hoger beroep voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit van gelijke uitkomst zijn genomen.
6.1.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in beroep en hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 875,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift) en € 2.187,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor de reactie op de gewijzigde functieduiding), in totaal € 3.062,50 voor verleende rechtsbijstand.
6.2.
Ook moet het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.062,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2024
.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) E.X.R. Yi

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:891.