ECLI:NL:CRVB:2024:1418

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
16 juli 2024
Zaaknummer
23/452 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering op basis van voldoende medische grondslag en zorgvuldig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. De appellant, die eerder een WAO-uitkering ontving, had zich per 3 mei 2021 ziekgemeld met psychische klachten en verzocht om een ZW-uitkering. Het Uwv weigerde deze uitkering, wat leidde tot bezwaar en uiteindelijk tot deze rechtszaak. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had gedaan en dat er geen nieuwe medische feiten waren die de arbeidsongeschiktheid van de appellant konden onderbouwen. De Raad benadrukte dat de verzekeringsarts voldoende aandacht had voor de psychische klachten van de appellant en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De Raad wees het verzoek van de appellant om een deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfel bestond over de medische beoordeling. De uitspraak bevestigt dat de weigering van de ZW-uitkering in stand blijft, en dat de appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/452 ZW
Datum uitspraak: 11 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 december 2022, 21/4261 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant per 3 mei 2021 een ZWuitkering toe te kennen. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat zijn eigen werk te verrichten zodat hij recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZWuitkering terecht heeft geweigerd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.A.C. van Etten, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. R.M. Noorlander, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 april 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Noorlander. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving een WAO-uitkering, laatstelijk naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant heeft in de periode van 15 juli 2017 tot en met 31 maart 2020 gewerkt als ‘rechterhand directeur’ bij [naam B.V.] voor 32 uur per week. Met ingang van 1 april 2020 is hem een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Hij heeft zich vervolgens per 3 mei 2021 ziekgemeld met psychische klachten. Bij zijn ziekmelding heeft appellant vermeld dat hij niet onder behandeling staat, er ook geen onderzoek plaatsvindt, dat hij ook niet op een wachtlijst staat voor een behandeling of onderzoek en ook geen medicijnen gebruikt tegen zijn klachten. In verband met deze ziekmelding heeft hij op 1 juli 2021 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 3 mei 2021 geschikt geacht voor zijn laatste werk. Met een besluit van 1 juli 2021 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen.
1.2.
Bij besluit van 11 augustus 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kunnen volstaan met dossieronderzoek, aangezien op 1 juli 2021 een spreekuurcontact heeft plaatsgevonden met de verzekeringsarts en appellant in bezwaar zijn medische situatie nader heeft toegelicht op de hoorzitting. Deze gegevens zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegenomen in zijn rapport van 9 augustus 2021. Nu de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts deel uitmaken van de heroverweging door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn ze daarmee – anders dan appellant heeft gesteld – wel degelijk getoetst. De verzekeringsarts maakt op basis van het dossier de inschatting of medische informatie moet worden opgevraagd. Omdat er op dat moment nog geen behandeling was gestart en ook nog geen behandelaar bekend was, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien gegevens op te vragen bij de huisarts. Appellant heeft ook geen medische stukken ingebracht waaruit volgt dat bepaalde informatie ontbreekt. Appellant heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de gegeven beoordeling in de medische rapporten onjuist is. Er zijn geen medische feiten gebleken die maken dat appellant op 3 mei 2021 niet in staat was zijn arbeid te verrichten. Op het moment van de ziekmelding zijn geen nieuwe medische feiten geconstateerd, vond geen medische behandeling plaats en was geen sprake van (verandering van) medicatiegebruik. Appellant heeft ook geen medische stukken overgelegd die betrekking hebben op de datum in geding, waaruit blijkt dat zijn psychische klachten zijn toegenomen en dat zijn belastbaarheid is verminderd. De door appellant ingebrachte medische informatie ziet op zijn behandeling die ruim na de datum in geding is gestart. De rechtbank heeft tot slot nog overwogen dat uit deze informatie een lang bestaand patroon van terugkerende klachten, beperkingen en dynamieken naar voren komt. De omstandigheid dat bij appellant sprake is van terugkerende klachten zegt, hoe vervelend de terugkerende klachten ook zijn voor appellant, op zichzelf niets over de vraag of de klachten ook zijn toegenomen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft hiertoe aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Zo zou de verzekeringsarts geen onderzoek hebben gedaan naar de ernst van zijn klachten en de mate van beperkingen op 3 mei 2021. Ondanks dat hij hierover in bezwaar heeft geklaagd heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volstaan met dossieronderzoek. Volgens appellant hebben de verzekeringsartsen zich niet gehouden aan de standaard Onderzoeksmethoden bij psychische stoornissen. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de bewijslast voor de omvang van zijn klachten bij hem heeft neergelegd. Appellant heeft benadrukt dat hij wel bij de huisarts langs is geweest en dat deze constateerde dat er psychische problemen waren en direct een traject heeft gestart. Deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte niet meegewogen, aangezien hij zelf geen onderzoek heeft verricht. Appellant heeft tot slot de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft er daarbij op gewezen dat de door appellant in hoger beroep ingebrachte medische informatie ziet op data gelegen na de datum in geding.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De beroepsgrond dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest slaagt niet. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding bestaat te concluderen dat de medische beoordeling niet volledig zou zijn geweest. De Raad begrijpt – mede gelet op de nadere toelichting ter zitting – de stelling van appellant dat de verzekeringsartsen zich niet hebben gehouden aan de verzekeringsgeneeskundige standaard aldus dat de verzekeringsarts naar de mening van appellant onvoldoende heeft doorgevraagd naar de aard van zijn klachten en in welk opzicht zijn klachten zijn veranderd. Uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt echter dat deze voldoende aandacht heeft gehad voor de psychische klachten van appellant en oog heeft gehad voor zijn medische voorgeschiedenis. Daarbij is van belang dat de verzekeringsarts kennis heeft genomen van de informatie die appellant bij zijn ziekmelding heeft verstrekt, waaronder zijn dagverhaal en de mededeling dat hij niet onder behandeling was, op dat moment niet op een wachtlijst stond voor behandeling en ook geen medicijnen gebruikte voor zijn klachten. De verzekeringsarts heeft appellant zelf onderzocht, maar hieruit is niet gebleken dat sprake is van nieuwe medische feiten, zodat er geen sprake was van arbeidsongeschiktheid voor het eigen werk van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kon volstaan met een dossieronderzoek. Hij beschikte over een uitvoerig rapport van de verzekeringsarts, waaronder ook de anamnese en een uitgebreide beschrijving van het dagverhaal van appellant, informatie over de medische voorgeschiedenis van appellant en informatie die appellant tijdens de hoorzitting heeft verstrekt. Op dat moment stond appellant ook nog niet onder behandeling voor zijn psychische klachten. In het voorliggende geval was het dan ook niet onzorgvuldig dat de verzekeringsarts geen aanleiding heeft gezien appellant medisch te onderzoeken. Deze verzekeringsartsen hebben de klachten van appellant wel kenbaar in hun afweging betrokken. Niet gebleken is dat de verzekeringsarts heeft gehandeld in strijd met de standaard, die volgens vaste rechtspraak van de Raad slechts een hulpmiddel is bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling en dus niet van toepassing is in het kader van een ZWbeoordeling als de onderhavige. [1] Evenmin is gebleken dat de verzekeringsartsen medische informatie hebben gemist.
4.3.
De beroepsgrond van appellant dat de rechtbank de bewijslast voor de omvang van zijn klachten bij hem heeft neergelegd, wordt evenmin onderschreven. De rechtbank heeft immers vastgesteld dat de verzekeringsartsen op basis van het door hun ingestelde onderzoek tot het oordeel hebben kunnen komen dat appellant in staat was zijn arbeid te verrichten. Onder die omstandigheden mag van een betrokkene worden verwacht dat hij – als hij het met die bevindingen niet eens is – nadere medische stukken inbrengt, waaruit kan worden opgemaakt dat hij als gevolg van zijn psychische klachten meer beperkt is dan waarvan de verzekeringsartsen zijn uitgegaan. Het enkele feit dat appellant enige tijd is vrijgesteld van zijn sollicitatieplicht is daartoe onvoldoende. De vrijstelling is immers verleend door de adviseur werk, die geen arts is. Bovendien heeft deze adviseur werk appellant geadviseerd om contact op te nemen met zijn huisarts, maar daaraan heeft appellant geen gevolg gegeven.
4.4.
De in hoger beroep door appellant overgelegde informatie geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Uit het rapport van psychiater De Pont van 15 december 2021 blijkt weliswaar dat appellant last heeft van een verhoogde prikkelgevoeligheid, depressieve klachten, somberheid en suïcidale gedachten, maar die zijn mede geluxeerd door de forse teleurstelling in het kader van zijn Uwv-traject. Uit het overgelegde huisartsenjournaal blijkt dat appellant zich pas na het besluit van 1 juli 2023 tot zijn huisarts heeft gewend met psychische klachten. De huisarts vermeldt weliswaar dat appellant in het najaar/winter 2020 kampte met psychische klachten, maar ook dat hij zich inmiddels wat beter voelt, maar nog niet goed. Verder vermeldt de huisarts expliciet dat de omstandigheid dat appellant weer moest gaan solliciteren hem veel stress heeft opgeleverd. Aanwijzingen dat appellant op 3 mei 2021 niet in staat was zijn functie te vervullen, zijn er dan ook niet.
4.5.
Het verzoek om een deskundige te benoemen wordt afgewezen, nu er geen twijfel bestaat aan de medische beoordeling.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van M. Sheerzad als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2024.
(getekend) C. Karman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraken van de Raad van 13 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI3737 en van 1 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4173.