ECLI:NL:CRVB:2024:1381

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
15 juli 2024
Zaaknummer
23/2810 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 1 maart 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing en stelt dat zij meer (medische) beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor zij niet in staat zou zijn de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 12 juni 2024, waarbij appellante niet aanwezig was, maar het Uwv vertegenwoordigd werd door mr. G.A. Vermeijden.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante voor het laatst als schoonmaakmedewerker heeft gewerkt en zich op 3 maart 2020 ziek heeft gemeld. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv een medisch onderzoek uitgevoerd, waaruit bleek dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat door de Raad wordt onderschreven. De Raad concludeert dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

De Raad oordeelt dat appellante in hoger beroep geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd die zou kunnen aantonen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van haar medische situatie. Daarom bevestigt de Raad de uitspraak van de rechtbank en blijft de weigering van de WIA-uitkering in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

23/2810 WIA
Datum uitspraak: 10 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 augustus 2023, 22/5037 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 1 maart 2022 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.H. Vader, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 juni 2024. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaakmedewerker voor 25 uur per week. Op 3 maart 2020 heeft zij zich ziekgemeld. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 maart 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 14 maart 2022 geweigerd appellante met ingang van 1 maart 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 5 oktober 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante meer beperkt geacht en de FML daarop aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de aangepaste FML van 6 september 2022 appellante geschikt geacht om de door de arbeidsdeskundige geduide functies te verrichten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er nog steeds sprake is van een verdienvermogen van meer dan 65% van het maatmanloon.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat uit het medisch rapport van 8 maart 2022 van de primaire arts blijkt dat hij dossierstudie heeft verricht en dat op de datum in geding, 1 maart 2022, een fysiek spreekuur met appellante heeft plaatsgevonden. Uit het medisch rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat zij dossierstudie heeft verricht en de nieuwe medische informatie van de reumatoloog van 19 augustus 2022 en van de orthopeed van 22 augustus 2022 bij haar heroverweging heeft betrokken. Zij heeft vervolgens meer beperkingen in de FML aangenomen. De rechtbank heeft overwogen dat van een spreekuurcontact in bezwaar in beginsel slechts kan worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie voldoende motiveert dat een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat een spreekuur geen meerwaarde heeft omdat het de voorgeschiedenis, de genoemde klachten, de behandelingen, de gebruikte medicijnen en de bevindingen bij het onderzoek niet wijzigt. Ook de bevindingen van de reumatoloog en de orthopeed veranderen hierdoor niet. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep laat deze nieuwe medische informatie juist een overeenkomstig beeld zien als beschreven in het rapport van de primaire arts en de klachten en bevindingen bevestigen die de arts heeft weergegeven. Een hernieuwd spreekuur zal dan ook niet leiden tot andere bevindingen en heeft hierdoor geen toegevoegde waarde. De rechtbank heeft die toelichting gevolgd en geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase onzorgvuldig is geweest. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische belastbaarheid van appellante op 1 maart 2022 op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden heeft gemotiveerd. Appellante heeft haar standpunt dat zij meer beperkingen heeft niet met medische informatie onderbouwd, zodat de rechtbank geen aanleiding heeft gezien om te twijfelen aan de medische belastbaarheid van appellante zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep die heeft vastgesteld. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen reden gezien om de geschiktheid van de geselecteerde functies in twijfel te trekken.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft meer beperkingen aangenomen dan de primaire arts. Daaruit blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het onderzoek van de primaire arts onjuist vond. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had appellante daarom op een spreekuur moeten zien en lichamelijk onderzoek moeten doen. Appellante vindt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kunnen afzien van een spreekuurcontact.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De overwegingen van de rechtbank worden volledig onderschreven. De Raad voegt daaraan toe dat het medisch onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is geweest. In het geval de verzekeringsarts bezwaar en beroep minder beperkingen zou hebben aangenomen dan de primaire arts, zou een fysiek onderzoek op zijn plaats zijn geweest. [1] Daarvan is in dit geval geen sprake nu in bezwaar juist meer beperkingen zijn aangenomen. Voor een andersluidend oordeel in hoger beroep bestaan geen aanknopingspunten nu appellante ook in hoger beroep geen medische informatie heeft overgelegd waaruit zou blijken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig of onjuist beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2024.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L.B. Vrugt

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 28 mei 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD3196.