ECLI:NL:CRVB:2024:1381
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering toekenning WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 1 maart 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing en stelt dat zij meer (medische) beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor zij niet in staat zou zijn de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 12 juni 2024, waarbij appellante niet aanwezig was, maar het Uwv vertegenwoordigd werd door mr. G.A. Vermeijden.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante voor het laatst als schoonmaakmedewerker heeft gewerkt en zich op 3 maart 2020 ziek heeft gemeld. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv een medisch onderzoek uitgevoerd, waaruit bleek dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat door de Raad wordt onderschreven. De Raad concludeert dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
De Raad oordeelt dat appellante in hoger beroep geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd die zou kunnen aantonen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van haar medische situatie. Daarom bevestigt de Raad de uitspraak van de rechtbank en blijft de weigering van de WIA-uitkering in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.