ECLI:NL:CRVB:2024:1353

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
21/415 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1353, werd de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 43,62% met ingang van 18 februari 2019. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin zijn bezwaar tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond was verklaard. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat de door appellant aangevoerde argumenten geen concrete aanknopingspunten boden voor het oordeel dat zijn beperkingen waren onderschat. De Raad zag geen aanleiding om een deskundige te benoemen, aangezien de geduide functies medisch geschikt waren voor appellant.

Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn in de procedure met circa een jaar en drie maanden was overschreden. De Raad oordeelde dat de overschrijding geheel aan de bestuursrechter was toe te schrijven en veroordeelde de Staat der Nederlanden tot betaling van een schadevergoeding van € 1.500,- aan appellant. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe, waarbij de proceskosten van appellant in hoger beroep ook werden vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak om de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures in acht te nemen.

Uitspraak

21/415 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 december 2020, 19/6776 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 1 juli 2024
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. Severijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Severijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft vragen gesteld aan het Uwv. Het Uwv heeft de vragen beantwoord onder toezending van een rapport van 2 februari 2023 van een verzekeringsarts bezwaar van beroep. Appellant heeft hierop gereageerd.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als financieel manager voor gemiddeld 20,71 uur per week. Op 20 februari 2017 heeft appellant zich ziekgemeld. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 februari 2019 neergelegde beperkingen. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 43,62%. Bij besluit van 6 maart 2019 heeft het Uwv appellant met ingang van 18 februari 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 43,62% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 september 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 20 september 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake van een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De rechtbank heeft in het door appellant aangevoerde geen reden gezien het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep met betrekking tot de medische klachten van appellant niet te volgen. Er wordt geen aanleiding gezien om de door het Uwv vastgestelde beperkingen als onjuist aan te merken, nu de gestelde verdergaande beperkingen door appellant niet met objectief medische bevindingen, die zien op de datum in geding, zijn onderbouwd. De door appellant in beroep overgelegde rapporten van 10 september 2020 en 5 oktober 2020 van medisch adviseur [X] hebben de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid. De rechtbank heeft in dat kader verwezen naar het aanvullende rapport van 9 november 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarmee de verzekeringsarts bezwaar en beroep op alle kanttekeningen van de medisch adviseur heeft gereageerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd dat de voor appellant in aanmerking genomen beperkingen volstaan. De rechtbank heeft gewezen op vaste rechtspraak van deze Raad waarin is geoordeeld dat een verzekeringsarts bij het in kaart brengen van de beperkingen in de FML niet is gehouden tot een bijzondere motivering in het geval deze vastlegging een andere uitkomst heeft dan een door de bedrijfsarts van de werkgever opgestelde FML. Aan de rapporten van medisch adviseur [X] , die zich mede heeft gebaseerd op de FML van 4 juni 2018 van de bedrijfsarts, kan niet de betekenis worden gehecht die appellant wenst. Te meer omdat uit de rapporten niet blijkt dat de medisch adviseur, anders dan de verzekeringsartsen van het Uwv, gespecialiseerd is in verzekeringsgeneeskunde. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de geselecteerde functies passen binnen de belastbaarheid van appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat sprake is geweest van een onzorgvuldig onderzoek, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep slechts dossieronderzoek heeft verricht. Verder heeft appellant, onder verwijzing naar in de bezwaar- en beroepsfase overgelegde medische informatie, herhaald dat hij als gevolg van nekklachten en slaapproblemen, verdergaand beperkt is dan in de FML van 6 februari 2019 is vastgesteld. Met name moet volgens appellant een urenbeperking aangenomen worden. In dat kader heeft appellant benadrukt dat het Uwv in het verleden ook een urenbeperking heeft aangenomen, dat hij sinds 2002 maximaal 24 uur per week heeft gewerkt en dat het hem nooit gelukt is dit uit te breiden naar een fulltime dienstverband. Appellant heeft gesteld dat door de combinatie van de rug- en nekklachten, de daarbij behorende pijnklachten en zijn slaapproblemen (als gevolg van slaapapneu) sprake is van een verstoring van zijn energiehuishouding, zodat een urenbeperking aan de orde is. Ter zitting van de Raad heeft appellant, mede onder verwijzing naar een advies van het Slaap-Waakcentrum SEIN om van 04.00 uur tot 12.00 uur te slapen, gesteld dat in verband met zijn verstoorde slaapritme ook een beperking aangenomen moet worden voor werken in de ochtend. Volgens appellant bestond er naar aanleiding van de door hem in geding gebracht medische informatie, waaronder de rapporten van medisch adviseur [X] , twijfel aan de medische beoordeling van het Uwv, zodat de rechtbank een onafhankelijke deskundige had moeten benoemen. De rechtbank had de rapporten van de medisch adviseur in ieder geval niet mogen passeren met de reden dat de deskundige niet gespecialiseerd is in de verzekeringsgeneeskunde. Ter zitting heeft appellant de Raad dan ook verzocht zelf een onafhankelijk deskundige te benoemen. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat hij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar het rapport van 2 februari 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 18 februari 2019 heeft vastgesteld op 43,62%.
Medische beoordeling
4.3.
Appellant heeft ter zitting van de Raad aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alleen dossieronderzoek heeft verricht. Deze beroepsgrond slaagt niet. In dat kader is van belang dat de verzekeringsarts al (vlak voor de datum in geding) psychisch en lichamelijk onderzoek had verricht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de herbeoordeling de aangevoerde gronden heeft betrokken alsmede de door appellant in de bezwaarfase overgelegde medische informatie van de behandelend sector. Daarmee is in dit geval sprake van een zorgvuldig onderzoek.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, ook in reactie op de rapporten van de door appellant ingeschakelde medisch adviseur [X] , overtuigend heeft gemotiveerd dat de voor appellant in aanmerking genomen beperkingen volstaan. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, bevat geen concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat zijn beperkingen zijn onderschat. Daartoe geldt het volgende.
4.5.
De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep waren bekend met de nekklachten van appellant. Uit het rapport van 6 februari 2019 blijkt dat de verzekeringsarts tijdens het verrichte lichamelijk onderzoek heeft vastgesteld dat de bewegingen van de nek vrijwel ongestoord zijn. Uit het rapport van 20 september 2019 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellant overgelegde informatie van 3 april 2019 van de huisarts, waaronder informatie van 27 februari 2018 van radiologie met de uitslagen van een röntgenfoto van de LWK en CWK, bij de beoordeling heeft betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op het standpunt gesteld dat met de nekklachten van appellant voldoende rekening is gehouden met de in de FML van 6 februari 2019 opgenomen fysieke beperkingen, waarin dynamische en statische beperkingen ten aanzien van de nek- en rugbelastbaarheid zijn opgenomen. In het rapport van 9 november 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de door medisch adviseur [X] genoemde, in januari 2020 gemaakte, röntgenfoto’s van de hals- en lendelwervelkolom. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft benadrukt dat sprake is van een waarneming van januari 2020, dus bijna een jaar na de datum in geding, en dat overigens een toename in afwijkingen op een röntgenfoto nog niet betekent dat er ook daadwerkelijk sprake is van een vermindering van de belastbaarheid. Appellant heeft in hoger beroep geen (medische) onderbouwing gegeven voor het standpunt dat sprake dient te zijn van zwaardere nekbeperkingen.
4.6.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat door de combinatie van de rug- en nekklachten, de daarbij behorende pijnklachten en zijn slaapproblemen (als gevolg van slaapapneu) sprake is van een verstoorde energiehuishouding zodat een urenbeperking (van 24 uur per week) had moeten worden aangenomen. In de rapporten van 6 februari 2019 van de verzekeringsarts en van 20 september 2019, 9 november 2020 en 2 februari 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is toereikend gemotiveerd dat appellant niet voldoet aan één van de in de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid genoemde voorwaarden, zodat een urenbeperking niet aan de orde is. De verzekeringsartsen hebben erop gewezen dat als vuistregel geldt dat als in zwaardere arbeid wel, en in lichtere arbeid geen, urenbeperking is geïndiceerd, een functieduiding in lichte arbeid zonder urenbeperking prevaleert. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn de in de FML opgenomen beperkingen voldoende om licht mentaal en fysieke arbeid te garanderen, zodat het niet plausibel is dat appellant in een dergelijke functie niet voltijds zou kunnen werken.
4.7.
Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat in verband met zijn verstoorde slaapritme, naast de in de FML aangenomen beperking voor werken in de nacht, ook een beperking aangenomen moet worden voor werken in de ochtend. In het rapport van 2 februari 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich op het standpunt gesteld dat een beperking voor werken in de ochtend niet aan de orde is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat er in verband met het slaap-waakritme een beperking is aangenomen voor werken in de nacht, waardoor een normaal dag- en nachtritme wordt bevorderd. Uit alle documentatie blijkt dat het slaap-waakritme ook verstoord is omdat appellant een extreem avond(-nacht)mens is, als gevolg waarvan een normaal dag- en nachtritme niet in acht wordt genomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft benadrukt dat dat een eigen keuze is, en niet medisch onderbouwd kan worden. Dat het Slaap-Waakcentrum SEIN appellant, zoals hij ter zitting heeft gesteld, heeft geadviseerd van 04.00 uur tot 12.00 uur te slapen, blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet uit de stukken. Met dit rapport van 2 februari 2023 is inzichtelijk en toereikend gemotiveerd dat een beperking voor werken in de ochtend niet aan de orde is. De reactie van appellant op dit rapport en het opgestuurde behandelplan van 4 oktober 2021 van Slaap-Waakcentrum SEIN [woonplaats] niet tot twijfel aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv. Uit dit behandelplan blijkt inderdaad dat het Slaap-Waakcentrum SEIN, zoals appellant ter zitting heeft gesteld, adviseert vaste bedtijden te hanteren (van 04.00 uur tot 12.00 uur). Nog daargelaten het feit dat het behandelplan dateert van ruim 2,5 jaar na de datum in geding, blijkt daaruit niet dat het advies om vaste bedtijden van 04.00 tot 12.00 uur aan te houden te maken heeft met een bestaande medische stoornis.
4.8.
Appellant heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat er naar aanleiding van de door hem in geding gebrachte rapporten van medisch adviseur [X] bij de rechtbank twijfel had moeten ontstaan aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling door het Uwv, zodat benoeming van een onafhankelijk medische deskundige aan de orde was. Dat standpunt wordt niet gevolgd. In zijn uitspraak van 30 juni 2017 [1] heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. In deze uitspraak heeft de Raad onder 7.1 en 7.2 overwogen dat een betrokkene door zijn gemotiveerde betwisting van wat is geconcludeerd over zijn mogelijkheden en beperkingen voor het verrichten van arbeid twijfel kan doen ontstaan over de juistheid van de beoordeling door het Uwv. Als twijfel aan de juistheid van de beoordeling – na een eventuele reactie van het Uwv – niet bij de bestuursrechter wordt weggenomen, kan daarin reden bestaan dat de bestuursrechter een (medisch) deskundige benoemt. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat, gelet op het rapport van 9 november 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, de rapporten van de medisch adviseur niet tot een ander oordeel over de vastgestelde beperkingen hebben geleid. Daaruit blijkt dat bij de rechtbank geen sprake was van twijfel aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv. Zoals blijkt uit 4.3 tot en met 4.7 heeft de Raad dat oordeel van de rechtbank gevolgd. Als gevolg daarvan ziet ook de Raad geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
Arbeidskundige beoordeling
4.9.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
4.10.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [2] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.11.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 15 april 2019 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak circa vijf jaar en drie maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met circa een jaar en drie maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van driemaal € 500,-, in totaal € 1.500,-.
4.12.
De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bestuursrechter toe te schrijven. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan appellant tot een bedrag van € 1.500,-.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. De Staat wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep in verband met het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (1 punt voor het verzoek met wegingsfactor 0,5). Voor vergoeding van andere proceskosten bestaat in dit geval geen aanleiding. Appellant krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade van € 1.500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2024.
(getekend) S. Wijna
(getekend) E.X.R. Yi

Voetnoten

2.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.