ECLI:NL:CRVB:2024:1334

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
5 juli 2024
Zaaknummer
22/2113 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep na schikking tussen partijen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juli 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Het hoger beroep betreft de terugvordering van door het college afgedragen loonbelasting en premies volksverzekering. Appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen de herziening van zijn bijstand over de periode van 1 februari 2019 tot en met 31 oktober 2019, maar het college heeft op 6 januari 2020 een besluit genomen om een bedrag van € 1.682,74 terug te vorderen. Dit besluit werd later door de rechtbank Rotterdam in stand gehouden.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld, maar het college heeft op 11 april 2024 meegedeeld dat partijen een schikking hebben getroffen. Appellant had op 24 januari 2023 akkoord gegeven op een schikkingsvoorstel van het college, en het college heeft dit verzoek uitgevoerd. De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep, aangezien het geschil tussen partijen door de schikking is opgelost. Appellant is niet verschenen op de zitting van 21 mei 2024, en de Raad heeft geconcludeerd dat er geen voldoende procesbelang is voor een uitspraak op het hoger beroep. Daarom is het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, en krijgt appellant geen vergoeding voor proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

22/2113 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 juni 2022, 21/1292 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 2 juli 2024

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de terugvordering van door het college afgedragen loonbelasting en premies volksverzekering. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk, omdat appellant geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling daarvan.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Bij e-mailbericht van 11 april 2024 heeft het college aan de Raad meegedeeld dat partijen een schikking hebben getroffen, waaraan het college uitvoering heeft gegeven.
Omdat appellant desgevraagd niet heeft gereageerd op het e-mailbericht van het college en het hoger beroep niet heeft ingetrokken, heeft de Raad de zaak behandeld op een zitting van 21 mei 2024. Partijen zijn daar niet verschenen
.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Met een besluit van 6 januari 2020 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 februari 2019 tot en met 31 oktober 2019 herzien en een bedrag van € 1.682,74 aan kosten van bijstand over deze periode teruggevorderd van appellant.
1.2.
Met een besluit van 4 juni 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 10 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het college de onder 1.1 genoemde vordering gebruteerd. Daarbij zijn de afgedragen loonbelasting en premies volksverzekering van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 973,47.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Kort samengevat heeft appellant aangevoerd dat de onder 1.1 en 1.2 genoemde besluitvorming hard voor hem uitpakt.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad is van oordeel dat appellant geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak is pas sprake van een voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. [1]
4.2.
Het college heeft met een e-mailbericht van 11 april 2024 meegedeeld dat partijen een schikking hebben getroffen. Bij dat e-mailbericht heeft het college een e-mailwisseling met appellant gevoegd. Uit de e-mailwisseling blijkt dat appellant op 24 januari 2023 akkoord is gegaan met een schikkingsvoorstel van het college en ook dat het college op verzoek van appellant daaraan uitvoering heeft gegeven.
4.3.
Omdat appellant het hoger beroep niet heeft ingetrokken, heeft de Raad de zaak op zitting aangebracht, om vast te kunnen stellen of partijen inderdaad een schikking hebben bereikt en of met de uitvoering die het college daaraan heeft gegeven het geschil tussen partijen is opgelost. Appellant is opgeroepen om op de zitting te verschijnen, maar daar niet verschenen. De Raad kan daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. [2]
4.4.
In dit geval betekent dit concreet dat de Raad ervan uitgaat dat tussen partijen een schikking is getroffen, dat het college daaraan uitvoering heeft gegeven en dat daarmee het geschil tussen partijen over de in dit geding aan de orde zijnde terugvordering van afgedragen loonbelasting en premies volksverzekering is beëindigd. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien dat appellant nog een belang heeft bij een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat appellant geen voldoende procesbelang heeft bij een uitspraak op het hoger beroep. Het hoger beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. Gezien de uitkomst van deze zaak krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2024.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) S. van Pelt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 8:27, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht:
Partijen die door de bestuursrechter zijn opgeroepen om in persoon dan wel in persoon of bij gemachtigde te verschijnen, al dan niet voor het geven van inlichtingen, zijn verplicht te verschijnen en de verlangde inlichtingen te geven. Partijen worden hierop gewezen, alsmede op artikel 8:31.
Artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht:
Indien een partij niet voldoet aan de verplichting te verschijnen, inlichtingen te geven, stukken over te leggen of mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8:47, eerste lid, kan de bestuursrechter daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen.
Artikel 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht:
Voor zover in deze titel niet anders is bepaald, zijn op het hoger beroep de titels 8.1 tot en met 8.3 van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de artikelen 8:1 tot en met 8:10, 8:41, tweede lid, en 8:74.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887.
2.Zie artikel 8:31 in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.