In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2024, wordt het hoger beroep van appellante tegen de Sociale Verzekeringsbank (Svb) behandeld. Appellante verzoekt om verhoging van haar AOW-pensioen, omdat zij stelt dat zij van maart 2001 tot haar pensioenleeftijd in Nederland heeft gewoond en daar een substantieel deel van haar werkzaamheden heeft verricht. De Raad oordeelt dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de genoemde periode verzekerd was voor de AOW. De Svb had eerder een korting van 40% op haar pensioen toegepast vanwege niet-verzekerde jaren, maar de Raad concludeert dat deze korting onterecht was voor de periode van 16 maart 2001 tot 17 april 2017. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam en herroept het besluit van de Svb, waarbij de korting op het AOW-pensioen van appellante vanaf november 2020 op 8% wordt vastgesteld. De Raad oordeelt dat appellante recht heeft op een vergoeding van proceskosten en dat de Svb het griffierecht moet vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de verzekeringsstatus in grensoverschrijdende situaties.