ECLI:NL:CRVB:2024:1328

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
23/508 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om verhoging van AOW-pensioen en beoordeling van verzekeringsstatus

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2024, wordt het hoger beroep van appellante tegen de Sociale Verzekeringsbank (Svb) behandeld. Appellante verzoekt om verhoging van haar AOW-pensioen, omdat zij stelt dat zij van maart 2001 tot haar pensioenleeftijd in Nederland heeft gewoond en daar een substantieel deel van haar werkzaamheden heeft verricht. De Raad oordeelt dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de genoemde periode verzekerd was voor de AOW. De Svb had eerder een korting van 40% op haar pensioen toegepast vanwege niet-verzekerde jaren, maar de Raad concludeert dat deze korting onterecht was voor de periode van 16 maart 2001 tot 17 april 2017. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam en herroept het besluit van de Svb, waarbij de korting op het AOW-pensioen van appellante vanaf november 2020 op 8% wordt vastgesteld. De Raad oordeelt dat appellante recht heeft op een vergoeding van proceskosten en dat de Svb het griffierecht moet vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de verzekeringsstatus in grensoverschrijdende situaties.

Uitspraak

23/508 AOW
Datum uitspraak: 28 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 december 2022, 22/3467 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
In deze uitspraak beoordeelt de Raad de afwijzing door de Svb van het verzoek van appellante om verhoging van haar AOW-pensioen. De Raad oordeelt dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanaf maart 2001 tot haar pensioenleeftijd in Nederland woonde en ook een (substantieel) deel van haar werkzaamheden in Nederland verrichtte. Zij is in dat tijdvak verzekerd geweest voor de AOW. Vanaf de maand waarin appellante een verzoek om herziening heeft ingediend, moet haar pensioen worden verhoogd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L.F. Jansen hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft op 8 mei 2024 nog nadere stukken in geding gebracht.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 mei 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jansen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma. Als getuigen zijn verschenen en gehoord [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] .

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt met ingang van 17 april 2017 een pensioen op grond van de AOW. [1] Op het pensioen is oorspronkelijk een korting toegepast van 56% wegens niet verzekerde jaren. Bij besluit van 22 maart 2018 is de korting met ingang van april 2018 herzien naar 40%. Daarbij is de Svb ervan uitgegaan dat appellante niet verzekerd is geweest gedurende enkele korte periodes in 1989, van 1 januari 1992 tot 1 januari 1995 en van 16 maart 2001 tot en met 17 april 2017. Het besluit van 22 maart 2018 staat in rechte vast.
1.2.
In november 2020 heeft appellante de Svb verzocht aan haar een hoger AOW-pensioen toe te kennen, omdat zij gedurende de periode 2001-2017 in Nederland heeft gewoond. Zij heeft bij dit verzoek verklaringen van een eerdere partner en van haar dochters gevoegd, alsmede een aantal huurovereenkomsten, bankafschriften en andere correspondentie. In een besluit van 9 september 2021, in stand gelaten bij het bestreden besluit van 3 juni 2022, heeft de Svb geweigerd de korting te herzien. Volgens de Svb heeft appellante geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb [2] en is het eerdere besluit evenmin onmiskenbaar onjuist.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van partijen
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft onder overlegging van een aantal verklaringen aangevoerd dat zij vanaf 16 maart 2001 altijd in Nederland heeft gewoond en dat haar adres in Duitsland alleen een postadres was, dat zij moest aanhouden in verband met haar werkzaamheden als [naam functie] in Duitsland. Feitelijk zou zij altijd in Nederland hebben gewoond. Zij zou ook het grootste deel van haar werkzaamheden in Nederland hebben verricht.
3.2.
De Svb acht de stellingen van appellante onvoldoende verifieerbaar een bepleit bevestiging van de aangevallen uitspraak.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de korting op het AOWpensioen van appellante niet te herzien, in stand heeft gelaten. De Raad doet dit aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
In geding is of de Svb gehouden is terug te komen van het besluit van 22 maart 2018 over het recht op en de hoogte van het ouderdomspensioen. In het bijzonder is betwist dat appellante gedurende het tijdvak van 16 maart 2001 tot en met 17 april 2017 (periode in geding) niet verzekerd is geweest voor de AOW.
4.2.
Dit geding betreft een zogeheten duuraanspraak. Dit betekent dat ingevolge vaste rechtspraak van de Raad bij de toetsing van het bestreden besluit een onderscheid gemaakt moet worden tussen het verleden en de toekomst. [3] Wat betreft de periode voorafgaand aan het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Als het bestuursorgaan beleid voert, toetst de bestuursrechter in de eerste plaats of het bestuursorgaan een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid. [4]
Wat betreft de periode na het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, moet een minder terughoudende toetsing worden gehanteerd. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen.
4.3.
De Svb voert het volgende beleid (SB1076). Voor zover het herzieningsverzoek ziet op de periode die ligt na de datum waarop de Svb het ontvangt, beoordeelt de Svb het verzoek op basis van de gronden die de belanghebbende aanvoert. Voor zover het herzieningsverzoek ziet op de periode die ligt voor de datum waarop de Svb het ontvangt, is de Svb bevoegd om het verzoek om herziening zonder nader onderzoek af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, tenzij dit evident onredelijk is. Dit volgt uit artikel 4:6 van de Awb en de jurisprudentie van de Raad. [5] De Svb acht het evident onredelijk om zonder terugwerkende kracht terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit als de Svb uit hetgeen belanghebbende in zijn herzieningsverzoek aanvoert, concludeert dat dit besluit onmiskenbaar onjuist is.
4.4.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.5.
Nu de Svb de hoogte van het ouderdomspensioen van appellante en daarmee de verzekerde periode van appellante al eerder had vastgesteld bij het rechtens vaststaande besluit van 22 maart 2018, is in zoverre sprake van een verzoek om terug te komen van laatstgenoemd besluit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
4.6.
Ter ondersteuning van het verzoek heeft appellante in hoger beroep verwezen naar verklaringen van een ex-partner, van haar dochters en van een vriendin van appellante. Verder heeft appellante een groot aantal schriftelijke verklaringen overgelegd waarin wordt gesteld dat zij sinds 2001 in de weekends werkzaam was op de [naam markt] en dat zij heeft gewerkt op verschillende kermissen in Nederland. Een dochter van appellante, een vriendin van appellante en de voorzitter van de Nationale Bond van Kermisbedrijfhouders (Bovak) hebben naast hun schriftelijke verklaring ter zitting van de Raad een verklaring afgelegd.
4.7.
De overgelegde verklaringen zijn geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, omdat verklaringen van dezelfde strekking ten tijde van het besluit van 22 maart 2018 ingebracht hadden kunnen worden, en deels ook zijn ingebracht. Dan is aan de orde de vraag of de afwijzing van de herhaalde aanvraag evident onredelijk is dan wel of het besluit van de Svb van 22 maart 2018 onmiskenbaar onjuist is in de zin van het beleid van de Svb (SB1076). De Raad ziet aanleiding eerst in te gaan op periode vanaf het verzoek om herziening.
4.8.
Wat betreft de periode vanaf het verzoek is in geding of aan appellante met het besluit van 22 maart 2018 ten onrechte een te lage aanspraak is toegekend omdat zij niet verzekerd is geacht in de periode van 16 maart 2001 tot en met 17 april 2017.
4.9.
Duidelijk is geworden dat appellante in de periode in geding zowel in Nederland als, in mindere mate, in Duitsland en België op kermissen werkte. Er was dus sprake van een zogenaamde grensoverschrijdende situatie binnen de Europese Unie. Voor zo’n situatie is in Europese regelgeving bepaald dat iemand tegelijkertijd maar aan de socialezekerheidswetgeving van één lidstaat onderworpen kan zijn, en zijn regels opgenomen om te bepalen welke lidstaat dat dan is.
4.10.
Appellante kan alleen voor de AOW verzekerd zijn geweest als de Nederlandse wetgeving op haar van toepassing was. Er moet dus eerst worden beoordeeld of op appellante de Nederlandse wetgeving, dan wel de wetgeving van een andere lidstaat van toepassing was. Om dit te bepalen zijn regels gesteld in Vo 1408/71 [6] (voor de periode tot 1 mei 2010) en Vo 883/2004 [7] (vanaf 1 mei 2010). Kort gezegd is op iemand die in meer dan één lidstaat anders dan in loondienst pleegt te werken de wetgeving van toepassing van de lidstaat waar hij of zij woont, als een deel (vanaf 1 mei 2010: een substantieel deel) van het werk in die lidstaat wordt verricht. Dit is bepaald in artikel 14 bis, tweede lid, van Vo 1408/71 en in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van Vo 883/2004.
4.11.
Voor de toepassing van de genoemde verordeningen wordt onder “lidstaat waar een persoon woont” verstaan: de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt. Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU [8] moet voor de beoordeling waar iemand woont vooral worden gelet op de gezinssituatie van de betrokkene, de redenen waarom hij naar een land is gegaan, de duur en bestendigheid van zijn verblijf aldaar, of hij een vaste werkkring heeft, alsmede de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt. [9] De in de rechtspraak van het HvJEU ontwikkelde criteria op basis waarvan het centrum van belangen kan worden bepaald, zijn vanaf 1 mei 2010 verwoord in artikel 11, eerste lid, van Vo 987/2009. [10] Deze opsomming is echter niet uitputtend en voorziet niet in een rangorde. Het is volgens het HvJEU aan de nationale rechter om, gelet op alle relevante elementen in het dossier, te beoordelen waar zich de normale woonplaats van de betrokkene bevindt. Hierbij zijn niet de formele indicaties, zoals inschrijving in een gemeentelijk inwonersregister, doorslaggevend, maar zijn de concrete feiten en omstandigheden bepalend voor de vraag of betrokkene ten tijde in geding het gewone centrum van zijn belangen in een bepaalde lidstaat had. [11]
4.12.
Alles afwegend is de Raad van oordeel dat appellante thans voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij in het tijdvak in geding het centrum van haar belangen in Nederland had. Weliswaar leidde zij een reizend bestaan, maar het zwaartepunt daarvan lag, zowel wat betreft haar familieleven als wat betreft haar werk, in Nederland. De Raad licht dit als volgt toe.
4.13.
[X] heeft schriftelijk bevestigd dat appellante haar adres in [woonplaats duitsland] uitsluitend als postadres heeft gebruikt. De Duitse advocaat K.M. Herbert heeft bevestigd dat een persoon ten tijde in geding woonplaats in Duitsland moest kiezen om daar als rondreizend artiest te kunnen werken. De Raad leidt hieruit af dat uit de inschrijving in het Duitse bevolkingsregister niet kan worden afgeleid dat appellante vanaf maart 2001 ook daadwerkelijk in Duitsland heeft gewoond.
4.14.
Een ex-partner van appellante heeft tijdens een hoorzitting bij de Svb verklaard dat appellante van 2001 tot en met 2005 een relatie met hem had en in die tijd bij hem in [plaatsnaam 1] woonde. Zij verbleef toen acht tot negen maanden per jaar in [plaatsnaam 1] . Zij gaf in die tijd ook cursussen en seminars op zijn adres. Tijdens dezelfde hoorzitting hebben de dochters van appellante uitgelegd dat de familie een reizend bestaan heeft, maar dat de basis in Nederland ligt. Appellante heeft tot oktober 2009 in [plaatsnaam 2] bij een dochter gewoond en daarna in [plaatsnaam 3] . Vanaf 2017 woont zij in [woonplaats] bij haar andere dochter.
4.15.
De voorzitter van de Bovak heeft schriftelijk verklaard dat appellante in de periode in geding heeft deelgenomen aan een groot aantal met name genoemde evenementen, kermissen en kerstmarkten in Nederland en is opgetreden op de [naam markt] . Een functionaris van de Nederlandse Kermis Bond heeft verklaard dat appellante na 2001 minimaal heeft deelgenomen aan de kermissen in [plaatsnaam 4] en [plaatsnaam 5] .
4.16.
Ter zitting hebben appellante en haar dochter verklaard dat het bedrijf van appellante begin jaren 2000 op de naam van de dochter is overgezet. Het bedrijf is in Nederland geregistreerd en de dochter betaalt de verschuldigde belastingen. In de praktijk werken de dochter en appellante samen in het bedrijf. Zij werken onder andere in de weekenden vanuit een vaste woonwagen op de [naam markt] . Verder werken zij met een antieke mobiele woonwagen op kerstmarkten en bij evenementen in Nederland en soms België of Duitsland. Zij werken naar schatting vier tot zes weken per jaar buiten Nederland. Appellante heeft geen vast inkomen maar krijgt van haar dochter wat zij nodig heeft. Zij woont ook bij haar dochters. De voorzitter van de Bovak heeft verklaard dat hij al vanaf de jaren negentig jaarlijks tussen de 250 en 400 kermissen bezoekt. De getuige heeft bevestigd dat hij appellante vanaf 2001 over de jaren heen vaak aan het werk heeft gezien op kermissen en andere evenementen in Nederland. Getuige [getuige 3] kent appellante vanaf begin jaren 2000. Zij heeft appellante geraadpleegd in haar praktijk en is in de loop der jaren met haar bevriend geraakt. De getuige en appellante komen over en weer bij elkaar aan huis in Nederland. Getuige [getuige 3] is bij appellante thuis geweest in [plaatsnaam 2] , [plaatsnaam 3] en [plaatsnaam 6] . De getuige heeft appellante regelmatig in [plaatsnaam 7] en op de [naam markt] aan het werk gezien. Dit komt overeen met andere verklaringen in het dossier over de plaatsen waar appellante heeft gewoond.
4.17.
De Raad onderkent dat de verklaringen voor wat betreft precieze jaren en periodes niet volledig coherent zijn. Maar uit die verklaringen vloeit wel een consistent beeld voort dat het gewone centrum van de belangen van appellante, en met name haar familieleven en haar werk, zich in Nederland bevond. Nu verder aannemelijk is dat zij een substantieel deel van haar werk in Nederland verrichtte, was op haar de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing en was zij verzekerd voor de AOW.
4.18.
Dit betekent dat het ouderdomspensioen van appellante moet worden herzien vanaf november 2020, de maand waarin appellante het verzoek om herziening heeft ingediend. Vanaf november 2020 mag op het AOW-pensioen van appellante geen korting meer worden toegepast voor het tijdvak van 16 maart 2001 tot en met 17 april 2017. Dit is een periode van zestien jaar en ruim één maand. De Svb heeft appellante bij het besluit van 22 maart 2018 niet verzekerd geacht gedurende twintig jaar, drie maanden en twintig dagen. Er resteert dus een niet verzekerde periode van ruim vier jaar. Dit betekent dat vanaf november 2020 op het AOW-pensioen van appellante een korting moet worden toegepast van 8%.
4.19.
Wat betreft de periode voorafgaand aan het herzieningsverzoek is de Raad van oordeel dat het besluit van 22 maart 2018 niet in die mate als onmiskenbaar onjuist kan worden gekwalificeerd dat om die reden tot herziening met terugwerkende kracht dient te worden overgegaan.

Conclusie en gevolgen

4.20.
Wat hiervoor is overwogen leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. De Raad zal het primaire besluit van 9 september 2021 herroepen en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat op het AOW-pensioen van appellante vanaf november 2020 een korting wordt toegepast van 8%.
5. Omdat appellante gelijk krijgt, krijgt zij een vergoeding voor de proceskosten die zij in beroep en hoger beroep heeft gemaakt voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep en € 1.750,- in hoger beroep (in beide instanties één punt voor het indienen van een beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting), in totaal vier punten, met een waarde van € 875,- per punt. De Svb moet ook het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellante vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 3 juni 2022;
  • herroept het besluit van 9 september 2021;
  • bepaalt dat op het AOW-pensioen van appellante vanaf november 2020 een korting wordt toegepast van 8% en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre treedt in de plaats van het besluit van 3 juni 2022;
  • veroordeelt de Svb in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.500,-;
  • bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en E.E.V. Lenos en A. van Steijn als leden, in tegenwoordigheid van R.R. Olde Engberink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2024.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) R.R. Olde Engberink
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Vo 1408/71

Artikel 1, Definities, aanhef en onder h
Voor de toepassing van deze verordening:
(…)
h. wordt onder „woonplaats” verstaan de normale verblijfplaats.
Artikel 13 Algemene regels, eerste lid
1. Onder voorbehoud van artikel 14 quater zijn degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen. De toe
te passen wetgeving wordt overeenkomstig de bepalingen van deze titel vastgesteld.
Artikel 14 bis Bijzondere regels voor personen die anders dan in loondienst
werkzaam zijn, met uitzondering van zeelieden, tweede lid
2. Op degene die gewoonlijk op het grondgebied van twee of meer Lidstaten werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, is de wetgeving van de Lidstaat van toepassing op het grondgebied waarvan hij woont, indien hij een deel van zijn werkzaamheden op het grondgebied van die Lidstaat uitoefent.

Vo 883/2004

Artikel 1 Definities, aanhef en onder j
Voor de toepassing van deze verordening:
(…)
j. wordt onder „woonplaats” verstaan de plaats waar een persoon
pleegt te wonen.
Artikel 11 Algemene regels, eerste lid
1. Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.
Artikel 13, Verrichten van werkzaamheden in twee of meer lidstaten, tweede lid
2. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden anders dan in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht, of
b. de wetgeving van de lidstaat waar zich het centrum van belangen van zijn werkzaamheden bevindt, indien hij niet woont in een van de lidstaten waar hij een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht.

Algemene Ouderdomswet

Artikel 6, eerste lid
1. Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, en
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Artikel 6a
Zo nodig in afwijking van artikel 6 en de daarop berustende bepalingen:
a. wordt als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie;
b. wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
Artikel 13, eerste lid
Op het bruto-ouderdomspensioen, vastgesteld op grond van artikel 9, wordt een korting toegepast van 2% voor elk kalenderjaar, dat de pensioengerechtigde na het bereiken van de aanvangsleeftijd, doch vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd niet verzekerd is geweest.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:6
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Voetnoten

1.Algemene Ouderdomswet.
2.Algemene wet bestuursrecht.
6.Verordening (EEG) 1408/71.
7.Verordening (EG) 883/2004.
8.Hof van Justitie van de Europese Unie.
9.Vgl. HvJEU 17 februari 1977, C-76/76 (
10.Verordening (EG) nr. 987/2009.
11.HvJEU 5 juni 2014, C-255/13 (