ECLI:NL:CRVB:2024:1323

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
23/204 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van AOW-pensioen met korting en verzekeringsjaren

In deze zaak gaat het om de toekenning van een AOW-pensioen aan appellante, die in Kroatië woont en eerder een WAO-uitkering ontving. Appellante is sinds 1 januari 2000 niet meer verzekerd voor de AOW, maar heeft in de jaren daarvoor wel premies betaald. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft haar een AOW-pensioen toegekend met een korting van 40% vanwege 26 niet-verzekerde jaren. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep ongegrond verklaarde. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om meer verzekerde jaren aan te nemen, en dat appellante niet tijdig een aanvraag voor vrijwillige verzekering heeft ingediend. De Raad benadrukt dat de verantwoordelijkheid voor het informeren over de gevolgen van verblijf in het buitenland voor de AOW op de appellante rustte. De uitspraak bevestigt dat de toekenning van het AOW-pensioen met korting in stand blijft.

Uitspraak

23/204 AOW
Datum uitspraak: 28 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 december 2022, 22/3007 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats], Kroatië (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
Appellante is woonachtig in Kroatië en ontving een WAO-uitkering. Met ingang van 1 januari 2000 is zij niet meer verzekerd voor de AOW. Omdat over een aantal jaren wel premies volksverzekeringen zijn ingehouden, wordt zij voor deze jaren wel (vrijwillig) verzekerd geacht voor de AOW. Er is geen aanleiding meer verzekerde jaren aan te nemen.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Naderhand heeft mr. A. Šimičević, advocaat, zich als gemachtigde gesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 mei 2024. Voor appellante is mr. Šimičević verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft van 6 december 1976 tot en met 14 november 1981 in Nederland gewerkt. Zij heeft vervolgens een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Zij is daarop naar Kroatië teruggegaan, met behoud van uitkering. Deze arbeidsongeschiktheidsuitkering is beëindigd per 17 januari 2021, omdat appellante toen de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt. Uiteindelijk is in juni 2021 de aanvraag om een AOW-pensioen [1] door de Svb ontvangen. Met een besluit van 9 december 2021 is aan appellante een AOW-pensioen toegekend met ingang van 17 januari 2021, waarop een korting van 52% is toegepast wegens, afgerond, 26 niet verzekerde jaren. In een besluit van 17 mei 2022 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar gegrond verklaard en vastgesteld dat appellante recht heeft op een AOW-pensioen met een korting van 40%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de hoogte van het AOW-pensioen in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Artikel 6, eerste lid, van de AOW stelt als voorwaarde voor verzekering ingezetenschap of het ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting zijn onderworpen. Op grond van artikel 26 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden 1999 [2] waren buiten Nederland wonende personen die bepaalde Nederlandse uitkeringen ontvingen, tot 1 januari 2000 onder bepaalde omstandigheden verplicht verzekerd ingevolge de volksverzekeringen. Dit artikel is echter met ingang van 1 januari 2000 vervallen.
4.2.
Met betrekking tot de door appellante aangevoerde gronden overweegt de Raad als volgt. [3]
4.2.1.
Het al dan niet verzekerd zijn voor de AOW treedt van rechtswege in. Over het begin en over het einde van de verzekering plegen geen besluiten te worden afgegeven, uitzonderingen daargelaten. Appellante heeft dan ook geen besluit ontvangen toen zij verzekerd raakte voor de AOW. Zij heeft ook geen besluit ontvangen toen zij in de jaren ’80 Nederland verliet.
4.2.2.
In het kader van de toetsing aan diverse internationale verdragen heeft de Raad overwogen dat het streven van de regelgever om terug te gaan naar de oorspronkelijke bedoeling van de volksverzekeringen om alleen ingezetenen te verzekeren, als een gerechtvaardigd doel kan worden gekwalificeerd. Het daartoe door de regelgever gekozen middel, beëindiging van de verzekeringsplicht van personen die een Nederlandse langlopende uitkering ontvangen en in het buitenland wonen, is geschikt en proportioneel. Daarbij is meegewogen dat personen van wie de verplichte verzekering is geëindigd, in de gelegenheid zijn gesteld zich aansluitend vrijwillig te verzekeren. [4] Verder past de keuze van de regelgever om personen die in het buitenland een Nederlandse sociale zekerheidsuitkering ontvangen niet langer verzekerd te achten voor de AOW, binnen de uitgangspunten van het internationale sociale zekerheidsrecht, waarin voor de vraag op welk land iemand is aangewezen voor zijn sociale zekerheid bepalend is waar wordt gewerkt en, als dat geen aanknopingspunt is, waar wordt gewoond. Appellante mist een deel van de opbouw van de AOW maar voor dat deel is volgens deze regels niet Nederland aangewezen.
4.2.3.
Appellante heeft gesteld dat de Svb ervan op de hoogte was dat zij één van de verzekerden was van wie de verzekering eindigde door wijziging van de wettelijke regeling. Appellante heeft geen stukken overgelegd waaruit dit kan worden opgemaakt. Aannemelijk is dat er geen gegevens van appellante bij de Svb aanwezig waren. Op grond van de AOW is de Svb niet gehouden een administratie bij te houden van alle verzekerden. De opbouw van verzekerde jaren wordt doorgaans pas beoordeeld bij de aanvraag van een pensioenoverzicht of een ouderdomspensioen. De Svb wordt gevolgd in het standpunt dat een verzekerde – in een situatie als die van appellante – daardoor pas ‘in beeld komt’ als zij een aanvraag indient om een pensioenoverzicht vast te stellen of een pensioen toe te kennen. De premie voor de AOW werd en wordt geïnd door de Belastingdienst en in de situatie van appellante afgedragen door (destijds) het GAK [5] en niet door de Svb. Anders dan appellante heeft betoogd, heeft de Svb dus evenmin via de band van de premieheffing zicht op wie wel en wie niet verzekerd is.
4.2.4.
Verder is van belang of de Svb appellante heeft kunnen informeren door de toenmalige uitvoeringsinstantie GAK – die de WAO-uitkering [6] van appellante betaalde – ertoe te bewegen om in het buitenland woonachtige uitkeringsgerechtigden over het vervallen van de AOWverzekering informatie te sturen. De Svb heeft toegelicht dat destijds de instanties die de werknemersverzekeringen uitvoerden zijn benaderd met het verzoek de uitkeringsgerechtigden die het betreft te informeren over het vervallen van de AOWverzekering. Duidelijk is dat aan uitkeringsgerechtigden die hun uitkering ontvingen van het GAK deze informatie inderdaad is toegestuurd. [7] Niet kan worden aangenomen dat de Svb zich redelijkerwijs meer heeft moeten inspannen om appellante te informeren. Het ligt in beginsel op de weg van degene die zich in het buitenland vestigt om zich te (blijven) informeren over de gevolgen van het verblijf in het buitenland voor zijn rechten op grond van de AOW. Dit volgt uit vaste rechtspraak van de Raad. [8]
4.3.
De Raad stelt vast dat de verplichte verzekering voor de AOW van appellante eindigde op 1 januari 2000. Op grond van artikel 36, eerste lid, van de AOW had appellante zich aansluitend vrijwillig kunnen verzekeren. Zij had hiervoor uiterlijk 1 januari 2001 een aanvraag bij de Svb moeten indienen. Dat heeft zij niet gedaan. Maar omdat is gebleken dat er over de jaren 2000 tot en met 2005 wel premies voor de volksverzekeringen zijn ingehouden op haar WAO-uitkering, heeft de Svb de voor deze jaren ingehouden premies aangemerkt als betaalde premies voor de vrijwillige verzekering voor de AOW en appellante voor deze jaren alsnog als AOW-verzekerd aangemerkt. De stelling van appellante dat zij ook over de jaren 2006 tot aan haar pensioengerechtigde leeftijd als (vrijwillig) verzekerd moet worden aangemerkt, onderschrijft de Raad niet. Uit de ter beschikking staande jaaropgaven met betrekking tot deze jaren blijkt dat er vanaf 2006 geen premies volksverzekeringen zijn ingehouden op haar WAO-uitkering. Dit betekent ook dat met ingang van januari 2006 de netto-uitkering van appellante hoger was dan in de jaren daarvoor. Uit de jaaropgaven blijkt dat de heffing daalde van € 1574,- naar € 237,-. Het had ook hierom op haar weg gelegen zich te wenden tot de uitkeringsinstantie om hierover duidelijkheid te krijgen.
4.4.
De Raad concludeert dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat de Svb appellante –in strijd met de wettelijke regeling en ondanks het vervallen van artikel 26 KB 746 – als verzekerd dient aan te merken over de periode in geding.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van een AOW-pensioen met een korting van 40% in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en E.E.V. Lenos en A. van Steijn als leden, in tegenwoordigheid van R.R. Olde Engberink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2024.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) R.R. Olde Engberink

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene Ouderdomswet
Artikel 6
1. Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, en
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
2. Niet verzekerd is de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het eerste en tweede lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden.
4. Bij een maatregel, als bedoeld in het derde lid, kan worden afgeweken van het tweede lid ten aanzien van:
a. vreemdelingen die rechtmatig in Nederland arbeid verrichten, dan wel hebben verricht;
b. vreemdelingen die, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onder g of h, van de Vreemdelingenwet 2000.
Artikel 8 Besluit uitbreiding en beperking van de kring verzekerden volksverzekeringen van 3 mei 1989 (Stb. 1989, 164 (KB 164, geldig tot 1-1-1999)
1. Verzekerd ingevolge de volksverzekeringen is degene, die buiten Nederland is gaan wonen en op de dag van zijn vertrek recht had op
a. een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (Stb. 1987, 89),
(…).
Artikel 26 Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb. 1998, 746, KB 746 (oud)
1. Verzekerd op grond van de volksverzekeringen is de persoon, die buiten Nederland is gaan wonen en op de dag van zijn vertrek recht had op:
a. een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;
b. een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen;
c. een pensioen op basis van de arbeidsongeschiktheid op grond van de Algemene burgerlijke pensioenwet, zoals die luidde voor 1 januari 1998, een pensioen op basis van arbeidsongeschiktheid op grond van de Spoorwegpensioenwet, zoals die luidde voor 1 januari 1994, dan wel een pensioen op basis van arbeidsongeschiktheid op grond va de Wet privatisering Spoorwegpensioenfonds of een pensioen op basis van arbeidsongeschiktheid op grond van de Algemene militaire pensioenwet, zoals die luidde voor 1 januari 1998;
d. een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet;
e. een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet;
f. een uitkering of toelage op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, zoals die wet luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen;
g. een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen; of
h. een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, mits die uitkering, dat pensioen of toe lagen ten minste gelijk is aan 35% van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag;
2. (…);
3. (…);
4. (…);
5. (…);
6. Dit artikel vervalt met ingang van 1 januari 2000.
Beleidsregel SB1044
(…) Als ten onrechte premies volksverzekeringen op het salaris of de uitkering zijn ingehouden over een tijdvak waarin de betrokkene niet verplicht verzekerd was, hanteert de SVB het volgende beleid dat is gebaseerd op de uitspraak van de CRvB van 14 december 1972. Als de betrokkene redelijkerwijs in de veronderstelling kon verkeren verzekerd te zijn geweest kan een uitzondering worden gemaakt op de regel dat aanmelding voor vrijwillige verzekering binnen één jaar moet plaatsvinden. De veronderstelling dat er sprake van verzekering was dient dan door of namens betrokkene te worden geuit. Vrijwillige verzekering wordt aangeboden als de betrokkene aangeeft in het vertrouwen te hebben verkeerd over de litigieuze periode verzekerd te zijn geweest op basis van de onverplichte inhouding van premies volksverzekering. Indien de veronderstelling wordt geuit binnen één jaar nadat de (verplichte) premiebetaling is gestopt, kan eveneens voortzetting van de vrijwillige verzekering worden aangeboden.
Als niet daadwerkelijk premie is betaald, kan betrokkene zich ook niet beroepen op een veronderstelling deswege verzekerd te zijn geweest.
(…).

Voetnoten

1.Algemene Ouderdomswet.
2.Staatsblad 1998, 746.
3.Vergelijk de uitspraak van 12 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1108.
5.Gemeenschappelijk Administratiekantoor, een voorganger van het Uwv.
6.Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2012:BX3777.