ECLI:NL:CRVB:2024:1293

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2024
Publicatiedatum
3 juli 2024
Zaaknummer
22/3260 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering op basis van laattijdige aanvraag en gebrek aan medische informatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellant had een Wajong-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze aanvraag op 14 juni 2018. Appellant stelde dat hij beperkingen had rond zijn zeventiende en achttiende levensjaar, maar het Uwv oordeelde dat er geen bewijs was voor structurele beperkingen op die leeftijd. De rechtbank Gelderland bevestigde de beslissing van het Uwv, waarna appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 15 mei 2024 werd de zaak behandeld, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. M.I. Bal. Het Uwv was niet vertegenwoordigd.

De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd de Wajong-uitkering toe te kennen, omdat appellant niet had aangetoond dat hij op zijn zeventiende en achttiende verjaardag arbeidsongeschikt was. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen concrete medische informatie beschikbaar was over de aandoeningen en beperkingen van appellant in de relevante periode. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij de aanvrager ligt, vooral in het geval van een laattijdige aanvraag. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, wat betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/3260 WAJONG
Datum uitspraak: 26 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
6 september 2019, 18/5751 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellant zijn er beperkingen rond zijn
zeventiende- en achttiende levensjaar en had hij als jonggehandicapte moeten worden aangemerkt. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv appellant terecht een Wajong-uitkering heeft geweigerd.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 14 juni 2018 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 9 oktober 2018 (bestreden besluit) bij de weigering van de Wajong-uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 mei 2024. Namens appellant is
mr. Bal verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant is geboren op [geboortedatum] 1975. Hij heeft bij het Uwv op 27 februari 2018 (laattijdig) een Wajong-uitkering aangevraagd. Daarbij is vermeld dat appellant last heeft van klachten aan het bewegingsapparaat door spier en gewrichtspijnen. Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht, waarna de aanvraag bij besluit van 14 juni 2018 is afgewezen omdat appellant niet aan de voorwaarden voldoet. Niet is gebleken dat bij appellant op zijn achttiende verjaardag sprake is van structurele beperkingen waardoor appellant toen beperkt zou zijn in zijn functioneren.
1.2.
Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het bezwaar is bij besluit van 9 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het toetsingskader in dit geval de
Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) is. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 8 oktober 2018 heeft vermeld dat uit de verklaring van de huisarts blijkt dat appellant sinds 1998 bekend is met spierpijn en gewrichtsklachten, terwijl het ging om het jaar 1985. Dit betreft een vergissing en leidt niet tot de conclusie dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest.
2.2.
Wat betreft de inhoudelijke beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts in zijn rapport van 13 juni 2018 heeft meegewogen dat in 1985 sprake was van een eenmalig bezoek aan de huisarts in verband met gedurende twee dagen bestaande pijnklachten in de benen. Tot 1990 heeft appellant de huisarts niet bezocht wegens soortgelijke klachten. Uit de informatie van de reumatoloog blijkt dat appellant in 1998 voor de eerste keer een bezoek bracht aan de reumatoloog. Verder heeft appellant werkzaamheden verricht en is bij een eerdere WAO-beoordeling in 2001 beslist dat appellant restcapaciteit had. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat mogelijke ‘groeibeperkingen’ op tienjarige leeftijd niet leiden tot het aannemen van arbeidsrelevante beperkingen rond het zeventiende- en achttiende jaar. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is een relatie tussen deze 'groeibeperkingen' en de dertien jaar later gestelde diagnose fibromyalgie in medisch opzicht niet te leggen. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv op overtuigende wijze heeft gemotiveerd dat appellant met de stukken waarnaar hij in beroep heeft verwezen niet heeft aangetoond dat de klachten zoals in 1998 gediagnosticeerd al in 1985 bestonden en dat hij daarvan op zeventien- en achttienjarige leeftijd zodanig beperkingen ondervond dat deze hem belemmerden in het verrichten van loonvormende arbeid. Nu er geen beperkingen zijn vastgesteld in het zeventiende en achttiende levensjaar hoefde het Uwv in bezwaar niet opnieuw een arbeidskundig onderzoek te laten verrichten. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft tegen de uitspraak de eerdere gronden van bezwaar en beroep herhaald. Appellant handhaaft zijn standpunt dat in of omstreeks 1993 sprake was van ernstige klachten en forse beperkingen, die een gevolg zijn van de diagnose fybromyalgie, die volgens appellant in maart 1998 is gesteld.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de Wajong-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Omdat appellant is geboren in 1975 en de aanvraag op 27 februari 2018 is ontvangen, moet de beoordeling van zijn mogelijke aanspraken plaatsvinden aan de hand van de AAW.
4.2.1.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is om met arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheden is berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep hem in billijkheid kan worden opgedragen, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht of op een naburige soortgelijke plaats, te verdienen, hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, van dezelfde soort en soortgelijke opleiding, op zodanige plaats met arbeid gewoonlijk verdienen.
4.2.2.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag, waarop hij zeventien jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.3.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er op de zeventiende- en achttiende verjaardag van appellant geen beperkingen voor het verrichten van arbeid kunnen worden vastgesteld.
Medische beoordeling
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van deze artsen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben kennisgenomen van de beschikbare informatie en deze meegewogen in hun beoordeling. Er zijn geen redenen om de conclusies van de artsen niet te volgen. Appellant heeft in hoger beroep aangekondigd nadere medische informatie van behandelaars te overleggen. Dat heeft appellant niet gedaan. Ter zitting heeft gemachtigde van appellant bevestigd dat geen verdere medische informatie voorhanden is. Er is dus geen enkele concrete medische informatie over aandoeningen en beperkingen van appellant tussen zijn zeventiende en achttiende verjaardag.
4.6.
Voor zover het voor appellant problematisch is om stukken te achterhalen die zien op deze periode wordt overwogen dat sprake is van een zogeheten laattijdige aanvraag. Volgens vaste rechtspraak [1] ligt de bewijslast en dus het bewijsrisico bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager. De omstandigheid dat medische informatie door het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is te achterhalen, dient daarom voor risico van appellant te blijven.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat de rechtbank het Uwv terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat geen beperkingen kunnen worden vastgesteld voor appellant op zijn zeventiende en achttiende verjaardag en dat de aanvraag om Wajong-uitkering om die reden moet worden afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) A.M. Geurtsen

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1400.