ECLI:NL:CRVB:2024:1284

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2024
Publicatiedatum
3 juli 2024
Zaaknummer
23/2532 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. De zaak betreft de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht de WIA-uitkering per 7 december 2022 heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die voorheen als helpende in de verzorging werkte, stelde dat zij meer (medische) beperkingen had dan het Uwv aannam en dat zij geen benutbare mogelijkheden had. De rechtbank Rotterdam had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 mei 2024, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. N. Roos, en het Uwv werd vertegenwoordigd door J.C. van Beek. De Raad oordeelde dat het Uwv de WIA-uitkering terecht had beëindigd. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig was verricht en dat er geen aanknopingspunten waren voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschreden, en dat er geen reden was om een deskundige in te schakelen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, wat betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.

Uitspraak

23/2532 WIA
Datum uitspraak: 27 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 augustus 2023, 22/5668 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering per 7 december 2022 heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij geen benutbare mogelijkheden, althans, heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N. Roos, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 mei 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Roos. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. van Beek .

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als helpende in de verzorging voor 29,73 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 8 november 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 16 april 2018 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij appellante onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht.
1.2.
Op 23 november 2020 heeft de ex-werkgever van appellante het Uwv verzocht een herbeoordeling uit te voeren. In verband met dit verzoek heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante geen benutbare mogelijkheden heeft maar dat deze situatie niet duurzaam is. Het Uwv heeft bij besluit van 12 oktober 2021 de loonaanvullingsuitkering van appellante ongewijzigd voortgezet naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.3.
De ex-werkgever van appellante heeft bezwaar ingesteld tegen het besluit van 12 oktober 2021. In verband met dit bezwaar heeft een herbeoordeling plaatsgevonden door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een psychiatrische expertise laten uitvoeren door psychiater J.A.E.M. van Venrooij. In haar rapport van 25 mei 2022 heeft Van Venrooij geconcludeerd dat bij appellante sprake is van PTSS en dat er geen aanwijzingen zijn voor een andere psychiatrische stoornis. Voor een persoonlijkheidsstoornis of een neurobiologische ontwikkelingsstoornis biedt het onderzoek onvoldoende aangrijpingspunten. Volgens Van Venrooij zijn er diverse beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die versterkt worden door aspecifiek vermijdingsgedrag voortkomend uit coping problematiek. Van Venrooij acht geen beperkingen in termen van de FML aanwezig ten aanzien van de items vasthouden en verdelen van de aandacht, herinneren, inzicht in eigen kunnen, doelmatig en zelfstandig handelen en handelingstempo. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door Van Venrooij beschreven psychische beperkingen overgenomen en in verband met de rugklachten beperkingen aangenomen ten aanzien van dynamische handelingen en statische houdingen. Ook is appellante beperkt geacht ten aanzien van ’s nachts werken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voor appellante functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 19,57%.
1.4.
Op 19 juli 2022 heeft het Uwv appellante laten weten dat hij voornemens is het besluit van 12 oktober 2021 te wijzigen in die zin dat appellante per 12 oktober 2021 19,57% arbeidsongeschikt is waardoor haar uitkering zes weken na de datum van de beslissing op het bezwaar beëindigd zal worden.
1.5.
Op 1 augustus 2022 heeft appellante haar zienswijze kenbaar gemaakt. Met een aanvullende zienswijze heeft appellante een expertiserapport van verzekeringsarts L.P.M Smalbraak en arbeidsdeskundige M. Overduin van 21 september 2022 overgelegd. Smalbraak heeft geconcludeerd dat appellante geen benutbare mogelijkheden heeft en dat deze situatie duurzaam is.
1.6.
Bij besluit van 25 oktober 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de exwerkgever van appellante gegrond verklaard en het besluit van 12 oktober 2021 herroepen en beslist dat appellante met ingang van 12 oktober 2021 19,57% arbeidsongeschikt is. De WIAuitkering van appellante wordt per 7 december 2022 beëindigd. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank is verder van oordeel dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante correct heeft vastgesteld. In verband met de rugpijnklachten zijn enkele beperkingen aangegeven ten aanzien van zwaar rugbelastend werk. Bij de vaststelling van de beperkingen in de FML is in het bijzonder rekening gehouden met de bevindingen van onafhankelijk psychiater Van Venrooij. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar aanvullend rapport van 17 februari 2023 gemotiveerd toegelicht waarom er geen sprake is van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Hierbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verwezen naar de eerdere beschrijving waarom geen sprake is van disfunctioneren op micro-, meso- en masoniveau. Het feit dat de echtgenoot van appellante de medicatie beheert omdat zij die anders vergeet in te nemen, is onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van beperkingen op microniveau. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht dat op grond van de medische feiten, het dagverhaal en met inachtneming van de aangegeven beperkingen onvoldoende argumenten bestaan om aan te nemen dat bij appellante sprake is van een ernstige psychische stoornis. Appellante heeft in beroep geen medische gegevens verstrekt die aanknopingspunten bieden voor twijfel over het verzekeringsgeneeskundig oordeel. De rechtbank heeft verweerder ook gevolgd in het standpunt dat de op 1 mei 2023 overgelegde medische stukken geen betrekking hebben op de gezondheidssituatie van appellante per datum in geding. Bij de beoordeling was al bekend dat appellante eenmaal per maand onder behandeling is. Omdat bij de rechtbank geen twijfel is ontstaan over de zorgvuldigheid van de besluitvorming van het Uwv en de juistheid van de medische beoordeling heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Tot slot is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de geduide functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat deze functies worden geacht geschikt te zijn voor appellante.
Het standpunt van appellante
3.1.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, althans dat zij geen benutbare mogelijkheden heeft. Voor dit standpunt heeft appellante verwezen naar het expertiserapport van Smalbraak waarin is geconcludeerd dat er onveranderd sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden vanwege disfunctioneren op drie niveaus door een ernstige psychische stoornis. Volgens Smalbraak is, ondanks verschillende behandelopties, verbetering van de belastbaarheid nauwelijks te verwachten zodat sprake is van duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens appellante ten onrechte geconcludeerd dat er geen beperkingen zijn op microniveau. Gebleken is dat appellante niet in staat is zelf de dag te structureren en tot een daginvulling te komen, dat een normaal dag- en nachtritme ontbreekt naast een gering activiteitenniveau en dat sprake is van vermijdingsdrag, beperkt ziekte-inzicht en beperkte motivatie voor behandeling. Daarnaast moet de echtgenoot de medicatie beheren anders vergeet appellante deze in te nemen.
3.1.2.
In de FML is ten onrechte geen beperking aangenomen voor het vasthouden van de aandacht. Er is immers ook een beperking aangenomen op item 1.8.1 waarbij appellante is aangewezen op werk waarbij zij niet of nauwelijks wordt afgeleid door activiteiten van anderen omdat zij moeite heeft met harde geluiden en drukte. Ook is appellante ten onrechte niet beperkt geacht voor item 1.8.4 inzicht in eigen kunnen in het dagelijks functioneren. Appellante heeft gesteld dat haar beperkingen duurzaam zijn.
3.1.3.
Appellante heeft aangevoerd dat Van Venrooij geen verzekeringsarts is en dus geen functionele beperkingen kan vaststellen.
3.1.4.
Appellante heeft tot slot de Raad verzocht om een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
Op grond van artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) zijn benutbare mogelijkheden als bedoeld in het tweede tot en met het vierde lid alleen dan niet aanwezig als sprake is van één van de in het vijfde lid, onder a tot en met d, genoemde situaties. In het vijfde lid, onderdeel d, van het Schattingsbesluit is de situatie beschreven dat de betrokkene als gevolg van een ernstige psychische stoornis in zijn zelfverzorging, in zijn directe samenlevingsverband alsook in zijn sociale contacten, waaronder zijn werkrelaties, niet of dermate minimaal functioneert dat hij psychisch niet zelfredzaam is.
Medische beoordeling
4.3.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de uit de medische informatie en het rapport van Smalbraak blijkt van een situatie van geen benutbare mogelijkheden als in 4.2 genoemd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellante. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat in het geval van appellante geen sprake is van een disfunctioneren op micro-, meso- en masoniveau. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 21 oktober 2022 verwezen naar de Uwv-richtlijn Opname in Ziekenhuis of Instelling, Bedlegerigheid, ADL-afhankelijkheid en Onvermogen tot Persoonlijk en Sociaal Functioneren (OPSF) (richtlijn) van 3 oktober 2018, bijgewerkt in oktober 2020 en maart 2021. In bijlage 2 van de richtlijn is als hulpmiddel voor de verzekeringsarts een zogenoemd ‘wegingsinstrument OPSF’ opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aan de hand hiervan en onder verwijzing naar zijn eigen onderzoek en onderzoek van Van Venrooij inzichtelijk toegelicht dat wat betreft persoonlijke verzorging en zelfpresentatie geen sprake is van beperkingen. Appellante was immers zelfstandig in staat tot persoonlijke verzorging (douchen, aankleden, eten) en om iemand in te schakelen voor andere zaken zoals het doen van boodschappen en het bezoeken van afspraken. In het rapport van Van Venrooij staat verder dat appellante licht huishoudelijke activiteiten verrichtte. Daarnaast blijkt uit de rapporten van Van Venrooij, de verzekeringsarts bezwaar en beroep en Smalbraak dat appellante broodmaaltijden voor haar dochters klaarmaakte en hun haren kamde. De verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeldt op 22 juni 2022 dat appellante af en toe mee gaat naar het park of Monkey Town. Wat betreft initiatief, dagstructuur en dagritme zijn de beperkingen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep hoogstens licht tot matig te noemen. Weliswaar ontbreekt een normaal dag-nachtritme, maar niet omdat appellante hier niet toe in staat zou zijn.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder voldoende gemotiveerd dat bij appellante op datum in geding geen sprake is van een ernstige psychische stoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit kader inzichtelijk getoetst aan de in de richtlijn gestelde criteria en vastgesteld dat appellante niet voldoet aan minimaal drie van de vijf genoemde criteria. Zo was er op de datum in geding geen sprake was van een intensieve behandeling en is niet gebleken dat zeer intensieve specialistische behandeling in het verleden niet of nauwelijks resultaat heeft gehad, ondanks voldoende therapietrouw. Dit volgt uit informatie van psycholoog H. Tebrugge en psychiater R. Ahmadi van I-psy van 1 november 2017. Na de wegens gebrek aan motivatie vroegtijdig afgebroken EMDR heeft geen specifiek op de PTSS gerichte behandeling meer plaatsgevonden. Tot slot is ook niet voldaan aan het criterium ‘Onvermogen tot herstelgedrag’. De Raad ziet in het rapport van Smalbraak en ook overigens geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat bij appellante op datum in geding geen sprake was een ernstige psychische stoornis. Smalbraak heeft niet inzichtelijk gemotiveerd waarom bij appellante op datum in geding sprake is van een ernstige psychische stoornis. Zij heeft geconcludeerd dat sprake is van een dermate laag niveau van functioneren dat er in feite sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Smalbraak is evenmin ingegaan op een eventueel causaal verband tussen de door haar vastgestelde ernstige psychische stoornis en het veronderstelde disfunctioneren op microniveau.
4.5.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat Van Venrooij ten onrechte is gevraagd naar de functionele beperkingen van appellante. In de uitspraak van 20 maart 2024 [1] heeft de Raad overwogen dat een psychiater zich binnen zijn vakgebied kan uitlaten over de beperkingen die een betrokkene ondervindt als gevolg van de door hem vastgestelde aandoening. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het geval van appellante in zijn rapport van 21 oktober 2022 voldoende toegelicht dat de psychiater is gevraagd naar functionele beperkingen in de zin van klinische relevantie. Hoewel Van Venrooij in haar antwoord verwijst naar de rubrieken I en II van de FML is het aan een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) om de juiste vertaling te maken naar de FML. Er wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de vertaling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.6.
De Raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen voor het vasthouden van de aandacht en het inzicht in het eigen kunnen. Uit de verschillende onderzoeken blijkt dat de concentratie van appellante tijdens onderzoek redelijk en ongestoord is. De aandacht was goed te trekken en te behouden. Volgens het Basisinformatie CBBS ligt het omslagpunt voor een beperking op dit item rond een half uur de aandacht vast kunnen houden. Niet is gebleken dat appellante niet in staat is zich minstens een half uur te richten op één informatiebron. Ook Smalbraak heeft vastgesteld dat appellante pas na dertig minuten zelf heeft aangegeven zich niet meer te kunnen concentreren. De beperking op het item 1.8.1, niet of nauwelijks worden afgeleid door activiteiten van anderen, betekent niet dat appellante ook beperkt is op het vasthouden van de aandacht. Ook voor een beperking ten aanzien van het inzicht in eigen kunnen ontbreekt een medische onderbouwing.
4.7.
De vraag naar de duurzaamheid wordt relevant bij volledige arbeidsongeschiktheid. Omdat daar in het geval van appellante geen sprake van is, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 17 februari 2023 terecht geen aanleiding gezien om in dit verband de prognose te bespreken. Verder heeft de mate van herstelverwachting geen invloed op de belastbaarheid voor arbeid zoals die in de FML is verwoord.
4.8.
Desgevraagd heeft appellante tijdens de zitting verklaard dat de stukken die zij op 1 mei 2023 bij de rechtbank heeft overgelegd niet zien op de datum in geding. Die stukken worden daarom niet besproken.
Verzoek om een deskundige te benoemen
4.9.1.
De Raad ziet geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Het onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, een anamnese, eigen onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het spreekuur van 11 april 2021. Het gestelde in het bezwaarschrift en informatie van de behandelend sector is daarbij betrokken. Daarnaast heeft een onderzoek plaatsgevonden door een onafhankelijk psychiater.
4.9.2.
Er is geen reden om aan te nemen dat sprake is van geen gelijkwaardige positie. In de uitspraak van 30 juni 2017 [2] heeft de Raad overwogen dat als een betrokkene een rapport in de procedure inbrengt dat is opgesteld door een door hem ingeschakelde medisch deskundige, in het algemeen is voldaan aan het vereiste van gelijke procespositie. Onder omstandigheden kan ook aan die eisen worden voldaan door een rapport of een verklaring van een behandelaar. Appellante heeft zowel stukken overgelegd van verschillende behandelaars als een rapport van verzekeringsarts Smalbraak. Niet valt in te zien dat appellante daarmee onvoldoende gelegenheid zou hebben gehad om de medische bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv te betwisten.
4.9.3.
Uit wat onder 4.3 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat de noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt, zodat er geen aanleiding is over te gaan tot inschakeling van een medisch deskundige.
Arbeidskundige beoordeling
4.10.
Appellante heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat er geen arbeidskundige gronden zijn aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat niet gebleken is dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante overschrijden.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) S.C. Scholten