ECLI:NL:CRVB:2024:1254

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
21/2188 PW-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking hoger beroep en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft verzoeker, vertegenwoordigd door mr. V.Y. Jokhan, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had eerder de afwijzing van verzoekers aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) vernietigd, maar de afwijzing van een eerdere aanvraag gehandhaafd. Verzoeker heeft schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met ruim een jaar en vijf maanden is overschreden, wat resulteert in een schadevergoeding van € 1.500,-. De rechtbank had al een deel van deze schadevergoeding toegewezen, en de Raad heeft het verzoek om schadevergoeding in aanvulling daarop toegewezen tot een totaalbedrag van € 500,-. De Staat der Nederlanden is veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en ook in de proceskosten van verzoeker, die zijn begroot op € 437,50. De uitspraak is gedaan op 18 juni 2024.

Uitspraak

21/2188 PW-S
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 18 juni 2024
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 mei 2021, 19/3211.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen opgeroepen om naar een zitting van 12 december 2023 te komen en in de uitnodiging vermeld welke vragen ter zitting aan de orde zullen komen. Ook heeft de Raad partijen gewezen op de mogelijkheid om voorafgaand aan de zitting met elkaar in overleg te treden over een eventuele schikking.
Verzoeker heeft verzocht om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft de behandeling ter zitting uitgesteld.
Op 16 januari 2024 heeft mr. Jokhan de Raad bericht dat partijen overeenstemming hebben bereikt in die zin dat het college over de periode van 5 juni 2018 tot 11 augustus 2018 alsnog bijstand zal betalen en dat verzoeker het verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn handhaaft.
Op 7 mei 2024 heeft mr. Jokhan, naar aanleiding van schriftelijke vragen van de Raad, laten weten dat verzoeker het hoger beroep intrekt, onder handhaving van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het verzoek om schadevergoeding zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Met een besluit van 10 augustus 2018 (besluit 1) heeft het college de aanvraag van verzoeker van 5 juni 2018 om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) afgewezen.
1.2.
Met een besluit van 10 december 2018 (besluit 2) heeft het college de aanvraag van verzoeker van 11 augustus 2018 om bijstand op grond van de PW afgewezen.
1.3.
Met een besluit van 12 juni 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van verzoeker tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, behalve voor zover daarbij de afwijzing van de aanvraag om bijstand van 5 juni 2018 is gehandhaafd, besluit 2 herroepen, aan verzoeker bijstand toegekend met ingang van 11 augustus 2018 en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat in de procedure over besluit 1 de redelijke termijn is overschreden met, afgerond, 23 maanden en dat verzoeker in verband daarmee recht heeft op een schadevergoeding van € 1.000,- waarvan het college een bedrag van € 444,- dient te betalen en de Staat € 556,-. In de procedure over besluit 2 heeft de rechtbank vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden met vijf maanden en heeft de rechtbank de Staat veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan verzoeker tot een bedrag van € 500,-.

Het oordeel van de Raad

3. Het geschil betreft alleen nog het verzoek om immateriële schadevergoeding in de procedure over besluit 1. Verzoeker heeft aangevoerd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1.
De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
3.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4. In het voorliggende geval geldt dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 14 augustus 2018 tot de datum waarop partijen een schikking hebben bereikt, 16 januari 2024, vijf jaar en ruim vijf maanden zijn verstreken. Aangenomen mag worden dat verzoeker vanaf die datum geen spanning en frustratie meer heeft ondervonden als gevolg van de lange duur van de procedure. Het tijdsverloop na die datum laat de Raad daarom buiten beschouwing. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van verzoeker zijn aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim een jaar en vijf maanden overschreden, zodat de vergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar, beroep en hoger beroep moet worden vastgesteld op € 1.500,-. De rechtbank heeft het college al veroordeeld tot betaling van een bedrag van in totaal € 444,- en de Staat al veroordeeld tot betaling van een bedrag van in totaal € 556,-. De Raad zal het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade daarom in aanvulling daarop toewijzen tot een bedrag van € 500,- (€ 1.500,- -/- € 444,- -/- € 556,-).

Conclusie en gevolgen

5. Aan verzoeker wordt een aanvullende vergoeding van schade toegewezen van € 500,-.
6. De Staat wordt veroordeeld in de proceskosten van verzoeker in verband met indiening van de schadevordering wegens schending van de redelijke termijn. Die kosten worden begroot op een bedrag van € 437,50 (een punt voor het indienen van het schadeverzoek met een wegingsfactor van 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan verzoeker van een aanvullende vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2024.
(getekend) E.C.G. Okhuizen
(getekend) M. Zwart