ECLI:NL:CRVB:2024:125

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2024
Publicatiedatum
22 januari 2024
Zaaknummer
22/2029 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekennen ZW-uitkering aan appellante na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar per 20 januari 2021 een Ziektewet (ZW) uitkering toe te kennen. Het Uwv had eerder, op 2 maart 2021, besloten dat appellante niet toereikend arbeidsongeschikt was, en dit besluit werd in de rechtbank bevestigd. Appellante stelde dat haar medische situatie was verslechterd, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsarts had vastgesteld dat haar beperkingen niet waren toegenomen ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling van 15 juli 2020. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de claim van appellante konden onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor toekenning van een ZW-uitkering. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/2029 ZW
Datum uitspraak: 19 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
3 juni 2022, 21/1557 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 2 maart 2021 heeft het Uwv geweigerd om appellante per 20 januari 2021 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 27 mei 2021 (bestreden besluit) bij de weigering van de ZW-uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 december 2023. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante was werkzaam als huishoudelijk medewerker en heeft zich op
20 februari 2017 ziekgemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 6 maart 2020 geweigerd aan appellante met ingang van 17 februari 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is (0,0%). Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar laatste werk als huishoudelijk medewerker, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 27 juli 2020 bij de weigering van de WIA-uitkering gebleven. Dit besluit is met een uitspraak van de Raad van 28 februari 2022 [1] onherroepelijk geworden.
1.2.
Het Uwv heeft appellante per 17 februari 2020 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellante heeft zich op 20 januari 2021 opnieuw ziekgemeld. In verband hiermee heeft zij op 2 maart 2021 telefonisch gesproken met een verzekeringsarts. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellante, vergeleken met de WIA-beoordeling per
17 februari 2020, niet toegenomen arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij besluit van
2 maart 2021 geweigerd om appellante per 20 januari 2021 een ZW-uitkering toe te kennen.
1.3.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt en heeft het bezwaar van appellante in het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig geweest. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de beperkingen van appellante sinds de WIA-beoordeling niet zijn toegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de pijnklachten die appellante heeft aan het bewegingsapparaat en de klachten van slecht slapen en vermoeidheid niet nieuw zijn. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat zij medicatie heeft gekregen voor haar restless legs. Zij heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat zij daardoor meer beperkingen heeft gekregen. De rechtbank heeft van belang geacht dat appellante geen medische informatie heeft overgelegd die haar standpunt onderbouwt.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest en niet de juiste conclusies bevat. In verband met de uit haar restless legs voortvloeiende pijnklachten, heeft de neuroloog haar medicatie voorgeschreven. Volgens appellante heeft zij met het ingebrachte medicatieoverzicht aannemelijk gemaakt dat vanwege haar restless legs meer beperkingen moeten worden aangenomen. Appellante heeft gesteld dat haar lichamelijke klachten door de pijnklachten zijn toegenomen. De beperkingen op staan en (trap)lopen (tijdens werk) moeten volgens appellante daarom gewijzigd worden van licht beperkt naar beperkt of sterk beperkt.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de ZW-uitkering van appellante in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.
Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.3.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een
WIA-beoordeling heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. [2] Uit deze uitspraak blijkt dat bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de WIA-beoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WIA-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.4.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts bij de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen.
4.5.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante per 20 januari 2021 een ZW-uitkering toe te kennen, omdat zij geschikt is tot het verrichten van haar arbeid. Uit 4.4 volgt dat daarbij eerst de vraag moet worden beantwoord of de beperkingen van appellante op 20 januari 2021 zijn toegenomen ten opzichte van de FML van 15 juli 2020 die bij de WIA-beoordeling is vastgesteld.
4.6.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie dezelfde als de gronden in beroep. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.7.
Appellante heeft haar standpunt dat per 20 januari 2021 sprake is van toegenomen beperkingen in hoger beroep niet met medische gegevens onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellante pas na 20 januari 2021 in verband met haar restless legs opnieuw bij de neuroloog is geweest. Uit het bij de beoordeling betrokken medicatieoverzicht blijkt dat de door de neuroloog geadviseerde medicatie pas per
15 april 2021, en dus na d datum in geding, is voorgeschreven.
4.8.
Omdat de medische beperkingen van appellante sinds de WIA-beoordeling in 2020 niet zijn toegenomen, is daarmee gegeven dat de bij de WIA geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht ook per 20 januari 2021 geschikt zijn voor appellante.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft. Daarom is er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) A.M. Korver