ECLI:NL:CRVB:2022:505

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2022
Publicatiedatum
10 maart 2022
Zaaknummer
21/2326 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uwv, die met ingang van 17 februari 2020 is vastgesteld op minder dan 35%. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant, die het bezwaar van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de medische beoordeling juist was. Appellante had zich ziek gemeld met pijnklachten en had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv voldoende medische gegevens heeft betrokken bij de beoordeling en dat de belastbaarheid van appellante correct is ingeschat. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische stukken overgelegd die haar stelling dat zij meer beperkt is onderbouwen. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

21.2326 WIA

Datum uitspraak: 28 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 juni 2021, 20/2345 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2022. Namens appellante is
– met bericht – niemand verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als huishoudelijk medewerkster voor elf uur per week. Op 20 februari 2017 heeft appellante zich ziek gemeld met pijnklachten. In december 2018 heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden om de re-integratie inspanningen van de werkgever te beoordelen. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek is een loondoorbetalingsverplichting opgelegd aan de werkgever tot maximaal 17 februari 2020. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 februari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 6 maart 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 17 februari 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellante met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 juli 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 14 juli 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 24 juli 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Op 15 juli 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een gewijzigde FML opgesteld, waarin meer beperkingen zijn opgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat alle functies nog geschikt zijn voor appellante, maar dat in de primaire fase uit is gegaan van een onjuist maatmanloon. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het maatmaninkomen aangepast en het verlies aan verdiencapaciteit berekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is vervolgens vastgesteld op 6,86%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. Alle medische gegevens zijn op een deugdelijke en duidelijke wijze betrokken bij de medische beoordeling van beide verzekeringsartsen. De belastbaarheid van appellante is juist ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geschreven dat de oorzaak van de chronische pijn niet is veranderd, dat het totale beeld hetzelfde blijft en dat er geen reden is om bij hetzelfde medisch substraat in 2020 minder beperkingen aan te nemen dan in 2018. Daarom heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML zoals deze is opgesteld in 2018, geactualiseerd, in die zin dat de beperkingen die door de primaire verzekeringsarts op
13 februari 2020 zijn geschrapt, weer worden opgenomen in de FML. Hiermee werd feitelijk tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellante. De rechtbank heeft ook van belang geacht dat appellante in beroep geen nieuwe medische stukken heeft overgelegd, die haar stelling dat zij eigenlijk nog veel meer beperkt is, onderbouwen. Het re-integratieadvies van 21 juni 2018, waar appellante naar verwijst, is door het Uwv opgemaakt om te beoordelen of de
re-integratie-activiteiten van de werkgever voldoende waren. Het Uwv heeft dat advies weliswaar bij de beoordeling betrokken, maar daarbij is terecht wel rekening gehouden met het feit dat in dat advies sprake was van een ander beoordelingskader. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellante niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de zogeheten signaleringen van een afdoende adequate toelichting voorzien. Met die toelichting is voldoende inzichtelijk gemaakt dat de belastbaarheid van appellante in de geduide functies niet wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar psychische en lichamelijke klachten onvoldoende zijn meegewogen in de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft ten onrechte geschreven dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is. Appellante is van mening dat als een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) de stukken heeft doorgenomen, dit niet automatisch betekent dat het ook tot een zorgvuldige beoordeling leidt. Appellante is het ook niet eens met de rechtbank dat het Uwv haar belastbaarheid correct heeft ingeschat. Door de FML van 2018 weer geldend te maken in de beslissing op bezwaar zou er volgens de rechtbank feitelijk aan de bezwaren van appellante tegemoet gekomen zijn. Appellante is van mening dat het Uwv ten onrechte geobjectiveerde beperkingen niet in de FML heeft opgenomen en dat ondanks het andere beoordelingskader het re-integratieadvies dient door te werken. Het betreft immers dezelfde periode. Het hand- en vingergebruik is als beperking in het re-integratieadvies opgenomen, maar niet in de FML van 15 juli 2020. Uit het medisch onderzoeksverslag van het Uwv van 20 december 2018 blijkt dat dit beoordelingspunt in de FML van 11 april 2018 als beperking zou zijn opgenomen. Uit het kopje "Onderzoeksbevindingen" blijkt verder: "Knijpkracht beiderzijds matig tot redelijk". Hieruit blijkt aldus dat het hand- en vingergebruik van appellante allesbehalve optimaal is en dat er een objectiveerbare beperking kan worden aangenomen. Bij de wel in het re-integratieadvies meegenomen beperkingen ten aanzien van dynamische handelingen en zitten of lopen afwisselen, is niet dan wel onvoldoende gemotiveerd waarom dit niet als beperking in de FML is opgenomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Hierbij is opgemerkt dat de rechtbank op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat het verrichte onderzoek zorgvuldig is en dat de FML van 15 juli 2020 juist is.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 17 februari 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit berust op een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek wordt onderschreven. De primaire verzekeringsarts heeft kennisgenomen van het dossier, appellante tijdens een spreekuurcontact psychisch en lichamelijk onderzocht en over de daaruit naar voren komende bevindingen inzichtelijk gerapporteerd. Weliswaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volstaan met een dossieronderzoek maar zij heeft wel kennisgenomen van de opgevraagde en verkregen medische informatie van de huisarts van appellante. In haar rapport van 14 juli 2020 heeft de verzekeringsarts ook de daaruit voortvloeiende conclusie inzichtelijk beargumenteerd. De grond dat sprake is geweest van een onzorgvuldig medisch onderzoek slaagt dus niet.
4.4.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Uit de rapporten van de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep komt naar voren dat zij op de hoogte waren van de bij appellante bestaande medische problematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uitgebreid gemotiveerd waarom hij de belastbaarheid van appellante zoals is neergelegd in de FML van 18 december 2018 heeft overgenomen voor de WIA-beoordeling per 17 februari 2020. Het hand- en vingergebruik is in de FML van 15 juli 2020 tot de normaalwaarde in belastbaarheid mogelijk geacht. Er zijn beperkingen aangenomen ten aanzien van werken met toetsenbord en muis en schroefbewegingen met hand en arm. Ten aanzien van zitten is vastgesteld dat appellante maximaal een uur achtereen kan zitten en, samengeteld over een gehele werkdag, acht uur kan zitten. Met betrekking tot lopen is bepaald dat een half uur achtereen kan worden gelopen en over een gehele werkdag, bij elkaar opgeteld, een totaalduur van vier uur maximaal is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat er voldoende afwisselingsmogelijkheid is tussen zitten en lopen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het re-integratieadvies van 21 juni 2018 door het Uwv bij de beoordeling is betrokken maar dat hier sprake is van een ander beoordelingskader en dat dit advies geen ander licht werpt op de medische beoordeling die hier aan de orde is. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden naar voren gebracht of haar stelling dat zij meer beperkt is met medische stukken onderbouwd.
4.5.
Appellante is geschikt geacht voor de functies medewerker gordijnen atelier
(SBC-code 111160), medewerker logistiek (SBC-code 111220) en ontbijtmedewerker
(SBC-code 111080). De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 24 juli 2020 de signaleringen in de functies toegelicht en vastgesteld dat de functies passend zijn voor appellante.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) S.C. Scholten