ECLI:NL:CRVB:2024:1218
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging WIA-uitkering en weigering WW-uitkering; beoordeling arbeidsongeschiktheid en recht op uitkeringen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante en de weigering van het Uwv om een WW-uitkering toe te kennen. Appellante had zich op 18 september 2018 ziekgemeld met psychische klachten en ontving vanaf dat moment een WIA-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 25 november 2021, omdat appellante op dat moment minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Midden-Nederland had eerder de besluiten van het Uwv in stand gelaten, waarop appellante in hoger beroep ging.
De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder het arbeidsverleden van appellante en de medische beoordelingen door het Uwv. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante niet voldeed aan de criteria voor een WW-uitkering, omdat de weken waarin zij ziek was niet meetelden voor de WW-aanvraag. De Raad onderschreef de bevindingen van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen van het Uwv, die hadden vastgesteld dat appellante op de beoordelingsdata niet meer dan 26,12% arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de beëindiging van de WIA-uitkering en de weigering van de WW-uitkering niet in strijd waren met de wet.
De uitspraak bevestigt dat de beëindiging van de WIA-uitkering per 25 november 2021 en de weigering om een WW-uitkering toe te kennen, in stand blijven. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten, omdat het hoger beroep niet slaagde.