ECLI:NL:CRVB:2024:1218

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
25 juni 2024
Zaaknummer
23/2527 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en weigering WW-uitkering; beoordeling arbeidsongeschiktheid en recht op uitkeringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante en de weigering van het Uwv om een WW-uitkering toe te kennen. Appellante had zich op 18 september 2018 ziekgemeld met psychische klachten en ontving vanaf dat moment een WIA-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 25 november 2021, omdat appellante op dat moment minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Midden-Nederland had eerder de besluiten van het Uwv in stand gelaten, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder het arbeidsverleden van appellante en de medische beoordelingen door het Uwv. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante niet voldeed aan de criteria voor een WW-uitkering, omdat de weken waarin zij ziek was niet meetelden voor de WW-aanvraag. De Raad onderschreef de bevindingen van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen van het Uwv, die hadden vastgesteld dat appellante op de beoordelingsdata niet meer dan 26,12% arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de beëindiging van de WIA-uitkering en de weigering van de WW-uitkering niet in strijd waren met de wet.

De uitspraak bevestigt dat de beëindiging van de WIA-uitkering per 25 november 2021 en de weigering om een WW-uitkering toe te kennen, in stand blijven. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten, omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

23/2527 WIA, 23/2528 WW
Datum uitspraak: 19 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 juli 2023, 22/1235 en 22/1546 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaken over de vraag of het Uwv de WIA-uitkering van appellante terecht per 25 november 2021 heeft beëindigd en terecht heeft geweigerd aan appellante vanaf die datum een WW-uitkering toe te kennen. De Raad volgt het oordeel van de rechtbank dat het Uwv de juiste besluiten heeft genomen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaken gevoegd behandeld op een zitting van 22 mei 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pietersz. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Op 15 augustus 2012 heeft appellante zich vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziekgemeld met psychische klachten. Bij besluit van 25 september 2014 heeft het Uwv appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd geweigerd per 17 december 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 30 december 2014 ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen verder geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Appellante heeft daarna gewerkt als callcentermedewerker voor 38,12 uur per week. Van 7 maart 2018 tot 10 juli 2018 ontving zij een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (Wazo). Op 18 september 2018 heeft appellante zich ziekgemeld met psychische klachten. Daarna heeft de werkgever het loon (tijdens ziekte) doorbetaald.
1.3.
Op 22 juni 2020 heeft appellante een WIA-uitkering aangevraagd. Daarna heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft allereerst beoordeeld of op de datum van ziekmelding, 18 september 2018, sprake was van toegenomen beperkingen (uit dezelfde oorzaak) binnen vijf jaar na de vorige WIA-beoordeling (“Amber-beoordeling”). De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat op 18 september 2018 sprake was van “geen benutbare mogelijkheden”. Verder heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat op de datum van onderzoek, 20 juli 2021, wel sprake was van benutbare mogelijkheden, zij het met beperkingen. Deze beperkingen heeft de verzekeringsarts neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 juli 2021, geldig vanaf dezelfde datum. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante op 18 september 2018 volledig arbeidsongeschikt is (80 tot 100%). De arbeidsdeskundige heeft verder vastgesteld dat appellante op de beoordelingsdatum 20 juli 2021 niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 19,43%.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 24 september 2021 (besluit 1) aan appellante met ingang van 18 september 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Ter zitting heeft het Uwv toegelicht dat het hierbij gaat om een zogenoemde “Amber”-uitkering. Per 18 oktober 2019 is deze uitkering omgezet naar een WGAloonaanvullingsuitkering. De hoogte van de uitkering bedraagt € 0,- per maand. Appellante had namelijk van 18 september 2018 tot 15 september 2020 inkomsten die in mindering worden gebracht op de uitkering en van 15 september 2020 tot 30 september 2021 ontving appellante een voorschot op haar uitkering dat gelijk was aan de uitkering. Bij besluit van 23 september 2021 (besluit 2) heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante met ingang van 25 november 2021 beëindigd, omdat zij vanaf 20 juli 2021 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Bij besluit van 21 januari 2022 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het tegen besluiten 1 en 2 door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 december 2021 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 januari 2022 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in afwijking van de primaire verzekeringsarts geoordeeld dat op de beoordelingsdatum 18 september 2018 niet gesproken kan worden van “geen benutbare mogelijkheden”, omdat geen van de uitzonderingscategorieën zoals genoemd in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) aan de orde is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat voor appellante op de beoordelingsdatum 18 september 2018 dezelfde beperkingen bestonden als op de beoordelingsdatum 20 juli 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien voor het aannemen van meer beperkingen dan de primaire verzekeringsarts had gedaan in de FML van 20 juli 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze beperkingen (opnieuw) neergelegd in een FML van 11 januari 2022, nu geldig vanaf 18 september 2018. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens voor appellante opnieuw functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 24,26% op beoordelingsdatum 18 september 2018 en op 26,12% op beoordelingsdatum 20 juli 2021.
1.6.
Appellante heeft op 19 november 2021 een uitkering op grond van de WW aangevraagd met als gewenste ingangsdatum 26 november 2021. Bij besluit van 10 december 2021 heeft het Uwv geweigerd appellante een WW-uitkering toe te kennen omdat zij niet voldoet aan de wekeneis. Vanaf 19 (lees: 18) september 2018 ontving appellante een WIA-uitkering en de weken die meetelden voor de loongerelateerde WGA-uitkering kunnen niet nog een keer meetellen voor de WW-aanvraag. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 2 maart 2022 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
2.1.
Over de WIA-uitkering heeft de rechtbank als volgt overwogen. De rechtbank heeft allereerst geoordeeld dat geen sprake is van strijd met het verbod van reformatio in peius. Het Uwv heeft de WIA-uitkering van appellante eerst per toekomstige datum en met inachtneming van een uitlooptermijn, per 25 november 2021, gewijzigd. Tot die datum is de WIA-uitkering ongewijzigd gebleven, zodat appellante niet in een nadeliger positie terecht is gekomen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat, gelet op de motiveringen in de rapporten van 16 december 2021 en 8 april 2022, geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over het niet voldoen aan de criteria voor “geen benutbare mogelijkheden” en over de beperkingen van appelante op de beoordelingsdata 18 september 2018 en 20 juli 2021. Het klopt dat het Uwv appellante eigenlijk per einde wachttijd op 15 september 2020 had moeten beoordelen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat een medisch onderzoek per 15 september 2020 geen toegevoegde waarde meer kan hebben, omdat aan appellante van 18 september 2018 tot en met 25 november 2021 een WIA-uitkering is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat de medische toestand van appellante tussen 18 augustus 2018 en 21 juli 2021 feitelijk niet is gewijzigd. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat in de FML van 11 januari 2022 een andere nummering is gehanteerd dan in de FML van 20 juli 2021, maar dat beide FML’n inhoudelijk gelijkluidend zijn. In de FML van 11 januari 2022 is, anders dan in de FML van 20 juli 2021, nog een extra beoordelingspunt bij 4.2 opgenomen, maar dat ziet alleen op de lokalisatie van de beperking en niet op een extra beperking. De primaire verzekeringsarts had deze lokalisatie alleen in het rapport vermeld. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat niet is gebleken dat de geselecteerde functies voor de beoordelingsdata 18 september 2018 en 20 juli 2021 niet passend zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 10 mei 2022 vastgesteld dat in geen van de geduide functies de vastgestelde urenbeperking van veertig uur per week en acht uur per dag wordt overschreden. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in bijlage C van zijn rapport van 12 juni 2022 toereikend gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante voor de functies productiemedewerker industrie en medewerker reprografie-copyservice niet wordt overschreden.
2.2.
Over de WW-uitkering heeft de rechtbank als volgt overwogen. De eerste ziektedag van appellante is 18 september 2018. Omdat weken waarin sprake is van ziekte of arbeidsongeschiktheid niet worden meegeteld, moet worden gekeken naar de periode van 36 weken voor 18 september 2018. In deze 36 weken heeft appellante gewerkt bij [Werkgever B.V.] De weken die appellante bij [Werkgever B.V.] heeft gewerkt tellen echter ook mee voor de loongerelateerde WGA-uitkering die zij heeft ontvangen. Hoelang deze uitkering zal worden ontvangen, wordt bepaald door het arbeidsverleden. Omdat de 36 weken voor 18 september 2018 al zijn meegeteld voor de loongerelateerde WGA-uitkering van eiseres, kunnen deze weken niet meer meetellen voor een WW-uitkering. Het Uwv heeft dus terecht besloten dat appellante per 26 november 2021 geen recht heeft op een WW-uitkering.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
De WIA-uitkering
4.1.
In hoger beroep heeft appellante haar bij de rechtbank naar voren gebrachte argumenten over de schending van het verbod van reformatio in peius in essentie herhaald. Deze hebben de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, heeft het Uwv met besluit 2 de WIA-uitkering van appellante met inachtneming van een uitlooptermijn eerst per toekomstige datum gewijzigd. De heroverweging in bezwaar van besluit 1 heeft hieraan niets gewijzigd. Aan appellante is van 18 september 2018 tot 25 november 2021 een WIAuitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De herbeoordeling in bezwaar, met als uitkomst dat appellante per 18 september 2018 eigenlijk 24,26% arbeidsongeschikt was, heeft aan die toekenning niets gewijzigd. Het resultaat van de heroverweging in bezwaar was voor appellante dus niet nadelig. Het aan het verbod van reformatio in peius liggende rechtszekerheidsbeginsel is niet geschonden.
4.2.
Het is vaste rechtspraak [1] dat de datum in geding de datum is waarop aan het einde van de uitlooptermijn de uitkering wordt beëindigd. In deze zaak is dat 25 november 2021. De Raad ziet geen aanleiding om de door de rechtbank besproken beoordelingsdata 18 september 2018 en 15 september 2020 in zijn overwegingen te betrekken. Appellante ontving op deze data immers al een volledige WIA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Weliswaar is in bezwaar door het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 18 september 2018 eigenlijk 24,26% was, maar deze vaststelling is niet met terugwerkende kracht geeffectueerd. Appellante kan met een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid op die datum dus niets meer bereiken. Dat geldt eveneens voor de datum 15 september 2020, de datum per einde wachttijd indien geen “Amber”-situatie zou zijn aangenomen. Ook op die datum ontving appellante een volledige WIA-uitkering.
4.3.
In hoger beroep is daarom alleen nog de vraag aan de orde of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante heeft vastgesteld op 26,12% en de WIA-uitkering per 25 november 2021 heeft beëindigd. De Raad stelt vast dat de verzekeringsartsen de mogelijkheden en beperkingen van appellante hebben beoordeeld per 20 juli 2021. De Raad acht deze datum voldoende dicht gelegen bij de datum in geding 25 november 2021. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat tussen beide data zich relevante medische ontwikkelingen hebben voorgedaan bij appellante of dat haar medische toestand in die periode is gewijzigd.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij op de datum in geding, net als op de data 18 september 2018 en 15 september 2020, geen benutbare mogelijkheden had. Dit standpunt wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 16 december 2021 uiteengezet dat niet kan worden gesproken van “geen benutbare mogelijkheden”, omdat geen van de uitzonderingscategorieën zoals genoemd in het Schattingsbesluit aan de orde is. In het rapport van 8 april 2022 heeft de verzekeringsarts nog een nadere toelichting gegeven. De Raad ziet geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. Appellante heeft geen medische gegevens ingebracht waaruit anders blijkt. Het door appellante bij de rechtbank ingebrachte arbeids-medisch belastbaarheidsonderzoek van Calder Werkt ziet niet op de datum in geding en betreft bovendien, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, een ander toetsingskader.
4.5.
Appellante heeft verder aangevoerd dat de verzekeringsarts in de FML van 20 juli 2021 onvoldoende beperkingen voor haar heeft aangenomen. Wat appellante hierover in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Wat appellante hierover in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven.
De WW-uitkering
4.7.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het arbeidsverleden van appellante voorafgaand aan haar eerste ziektedag al heeft meegeteld voor de toekenning van haar WIAuitkering. Appellante heeft immers van 18 september 2018 tot 18 oktober 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv heeft dan ook terecht de WW-aanvraag van appellante afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering per 25 november 2021 en de weigering om een WW-uitkering toe te kennen per 25 november 2021 in stand blijven.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2024.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.M. Geurtsen

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:220.