ECLI:NL:CRVB:2024:1212

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2024
Publicatiedatum
25 juni 2024
Zaaknummer
23/770 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op kinderbijslag op grond van de AKW voor perioden van maart 2014 tot en met mei 2014 en van april 2015 tot en met september 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor de perioden van maart 2014 tot en met mei 2014 en van april 2015 tot en met september 2015. Appellante, die in België woont, ontving kinderbijslag voor haar drie kinderen, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft haar kinderbijslag herzien omdat zij in 2013 naar België was verhuisd en in februari 2014 was gestopt met werken in Nederland. De Svb concludeerde dat er geen recht op kinderbijslag bestond voor de genoemde perioden, omdat de ex-partner van appellante niet in Nederland had gewerkt.

De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard. Appellante was het niet eens met deze uitspraak en heeft hoger beroep ingesteld. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 26 april 2024, waar appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. M.P. de Witte, en de Svb door mr. A. Marijnissen.

De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat er geen bewijs was dat de ex-partner in de in geschil zijnde perioden in Nederland had gewerkt. De overgelegde stukken waren onvoldoende om het standpunt van appellante te onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan op 6 juni 2024.

Uitspraak

23/770 AKW
Datum uitspraak: 6 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 februari 2023, 21/6683 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
De Raad volgt het oordeel van de rechtbank dat geen recht bestaat op kinderbijslag op grond van de AKW [1] over de perioden van maart 2014 tot en met mei 2014 en van april 2015 tot en met september 2015. Uit de ingebrachte stukken kan niet worden geconcludeerd dat de in België woonachtige ex-partner van appellante in die perioden in Nederland heeft gewerkt en daardoor onder de Nederlandse socialezekerheidswetgeving zou vallen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 april 2024. Voor appellante is mr. De Witte verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft kinderbijslag ontvangen voor haar drie kinderen: [A] (geboren in november 2009), [B] (geboren in juni 2011) en [C] (geboren in september 2014). Deze kinderen zijn geboren uit de relatie met haar ex-partner [naam ex-partner].
1.2.
De Svb heeft in een besluit van 20 november 2015 de kinderbijslag per 1 maart 2014 herzien, omdat toen is gebleken dat appellante met haar kinderen op 5 juni 2013 naar België is verhuisd en in februari 2014 is gestopt met werken in Nederland. Daardoor had zij geen recht meer op kinderbijslag. Op 13 september 2018 zijn appellante en haar kinderen weer terug naar Nederland verhuisd. De ex-partner is in België blijven wonen.
1.3.
Bij brief van 8 december 2015 heeft het Belgische orgaan voor de kinderbijslag de Svb gevraagd om het recht op kinderbijslag te onderzoeken over de periode van 1 juni 2014 tot en met 31 maart 2015, omdat de ex-partner gedurende die periode in Nederland heeft gewerkt.
1.4.
Met een besluit van 14 april 2021 is de Svb, ten voordele van appellante, deels teruggekomen op de herziening van het recht op kinderbijslag. De reden is dat de ex-partner van appellante van juni 2014 tot en met maart 2015 in Nederland heeft gewerkt. Aan appellante is alsnog kinderbijslag toegekend voor [A] en [B] over juni 2014 tot en met maart 2015 en voor [C] over oktober 2014 tot en met maart 2015. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 6 oktober 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is onder verwijzing naar Vo 883/2004, Vo 987/2009 [2] en beleidsregel SB2328 overwogen dat, anders dan appellante heeft betoogd, geen recht bestaat op kinderbijslag over de periode van maart 2014 tot en met mei 2014 en van april 2015 tot en met september 2015. De reden daarvoor is dat er geen aanwijzingen zijn dat de ex-partner van appellante in deze perioden in Nederland heeft gewerkt en dat appellante dat ook niet aannemelijk heeft gemaakt met bewijsstukken.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat de Svb zich op het standpunt heeft mogen stellen dat uit de overgelegde stukken niet kan worden afgeleid dat de ex-partner voornamelijk in Nederland heeft gewerkt als zelfstandige in de maanden in geschil. De door appellante overgelegde bankafschriften van de zakelijke bankrekening van de expartner betreffen alleen de periode 2 december 2014 tot en met 5 januari 2015. Deze kunnen daarom niet bewijzen dat de ex-partner in de in geschil zijnde maanden voor en na deze periode inkomsten ontving van werkzaamheden verricht in Nederland. De overgelegde bankafschriften van de betaalrekening van de ex-partner betreffen de perioden 1 augustus 2014 tot en met 30 september 2014 en 1 november 2014 tot en met 30 november 2014. Deze kunnen daarom ook niet onderbouwen dat de ex-partner in Nederland heeft gewerkt gedurende de in geschil zijnde maanden. Appellante heeft verder een print van de IB aangifte 2014 van de ex-partner overgelegd en twee boekhoudbalansen activa/passiva per 31 december 2014 en 31 december 2015. Uit deze stukken kan niet worden afgeleid dat de ex-partner, zoals appellante stelt, geheel 2014 en geheel 2015 heeft gewerkt. Volgens een interne notitie van 25 juni 2021 van de Svb heeft een medewerker van de afdeling toeslagen Belastingdienst, na raadpleging van het systeem van de aangiftes inkomstenbelasting, bovendien meegedeeld dat de ex-partner over 2014 en 2015 geen aangifte inkomstenbelasting heeft gedaan. Dat in de interne notitie van 23 maart 2021 staat dat de Belastingdienst desgevraagd heeft laten weten dat de laatste btw-afdracht van de ex-partner in 2016 is geweest, maakt ook niet aannemelijk dat hij werkzaam zou zijn geweest in de in geschil zijnde maanden in 2014 en 2015. Voor zover appellante stelt dat zij in bewijsnood verkeert doordat de Svb pas veel later onderzoek heeft gedaan naar het recht op kinderbijslag in de in geschil zijnde maanden, wijst de rechtbank erop dat het hier gaat om het ambtshalve terugkomen van een rechtens onaantastbaar besluit. Het had op de weg gelegen van appellante om destijds bezwaar te maken tegen het beëindigingsbesluit. Dit heeft zij nagelaten. Ook heeft zij daarna geen herzieningsverzoek bij de Svb ingediend. De gevolgen van de gestelde bewijsnood komen dan ook voor rekening en risico van appellante.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat ook recht bestaat op kinderbijslag over de perioden van maart 2014 tot en met mei 2014 en van 1 april 2015 tot en met september 2015, omdat haar ex-partner in die maanden in Nederland als zelfstandige heeft gewerkt. Daarvoor heeft zij verwezen naar de ingebrachte stukken en de laatste btw-afdracht van de ex-partner in 2016. Appellante heeft de Svb gevraagd opnieuw naar de perioden van verzekering te kijken. Door het tijdsverloop en doordat het contact met haar ex-partner is verbroken, verkeert appellante in bewijsnood om met aanvullende bewijzen te komen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
In geschil is of recht bestaat op kinderbijslag over de perioden van maart 2014 tot en met mei 2014 en van april 2015 tot en met september 2015 (perioden in geding), omdat de expartner van appellante in die perioden in Nederland als zelfstandige zou hebben gewerkt en daardoor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing zou zijn.
4.2.
De Svb heeft appellante de gelegenheid gegeven haar stelling te onderbouwen en is op grond van de overgelegde stukken tot de conclusie gekomen dat het herzieningsbesluit van 20 november 2015 niet verder hoeft te worden aangepast. Alleen over het tijdvak van juni 2014 tot en met maart 2015 bestond recht op kinderbijslag in Nederland, aldus de Svb. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat over de perioden in geding geen recht op kinderbijslag bestaat. Op grond van de ingebrachte stukken kan niet worden geconcludeerd dat de ex-partner in de perioden in geding in Nederland heeft gewerkt. Daarvoor wordt verwezen naar de overwegingen van de aangevallen uitspraak, zoals hiervoor onder 2 weergegeven. Deze overwegingen worden door de Raad onderschreven, waarbij wordt opgemerkt dat de overgelegde bankafschriften van de zakelijke rekening van de ex-partner het tijdvak tot 2 maart 2015 betreffen. Appellante heeft in hoger beroep geen aanvullende bewijzen ingezonden, die haar stelling ondersteunen en tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Hoewel de Raad inziet dat het voor appellante moeizaam is om aan meer bewijs te komen, kan dit niet tot de conclusie leiden dat er wel recht op kinderbijslag bestaat. Als appellante tijdig haar verhuizing naar België had gemeld en was opgekomen tegen het besluit van 26 november 2015, was dit mogelijk anders geweest. Dat zij dit heeft nagelaten, komt voor rekening en risico van appellante.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en A. van Gijzen en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2024.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) L.C. van Bentum
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 11 van Verordening (EG) nr. 883/2004
1. Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.
2. (…)
3. Behoudens de artikelen 12 tot en met 16:
a. a) geldt voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;
(…)
Artikel 13, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 883/2004
(..)
2. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden anders dan in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht,
of
b) de wetgeving van de lidstaat waar zich het centrum van belangen van zijn werkzaamheden bevindt, indien hij niet woont in een van de lidstaten waar hij een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht.
(..)

Voetnoten

1.Algemene Kinderbijslagwet.
2.Verordening (EG) nr. 883/2004 en Verordening (EG) nr. 987/2009.