ECLI:NL:CRVB:2024:1202

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
25 juni 2024
Zaaknummer
22/3151 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenbehandelingstelling aanvraag om bijstand; evenwichtige belangenafweging en bestuurslast

In deze zaak gaat het om het buiten behandeling stellen van de aanvraag om bijstand van appellant en zijn echtgenote Y door het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen. Het college heeft dit besluit genomen omdat appellant en Y niet alle door het college gevraagde bankafschriften hebben ingeleverd. Appellant is van mening dat hij alle noodzakelijke gegevens heeft verstrekt. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het college gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. De Raad oordeelt dat het college geen evenwichtige belangenafweging heeft gemaakt bij de buitenbehandelingstelling van de aanvraag. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, met de opdracht aan het college om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 augustus 2020. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.500,- en dient het college het betaalde griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

22/3151 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 augustus 2022, 20/3544 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak: 4 juni 2024

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om het buiten behandeling stellen van de aanvraag om bijstand van appellant en zijn echtgenote Y. Het college heeft dit besluit genomen, omdat appellant en Y niet alle door het college gevraagde bankafschriften hebben ingeleverd. Appellant vindt dat alle noodzakelijke gegevens zijn verstrekt. Appellant krijgt gedeeltelijk gelijk. Het college moet een nieuwe beslissing nemen.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 6 augustus 2020 heeft het college de aanvraag om bijstand van appellant en Y buiten behandeling gesteld. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 8 december 2020 (bestreden besluit) bij de buitenbehandelingstelling gebleven. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M.M.J.P. Penners, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 januari 2024. Appellant heeft door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting, bijgestaan door mr. Penners, die bij de zitting aanwezig was. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.E. Day.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was tot 5 juni 2020 gedetineerd. Op [datum] 2020 zijn appellant en Y getrouwd en hebben zij zich bij het college gemeld voor bijstand op grond van de Participatiewet.
1.1.1.
Met een brief van 11 juni 2020 heeft het college het aanvraagformulier toegezonden. Daarbij heeft het college appellant en Y ook verzocht om bewijsstukken in te leveren, waaronder kopieën van de bankafschriften van alle betaal- en spaarrekeningen – ook van eventuele minderjarige kinderen en buitenlandse rekeningen – over de periode van drie maanden voorafgaand aan de melding tot en met de datum van het inleveren van het aanvraagformulier.
1.1.2.
Op 18 juni 2020 hebben appellant en Y samen een aanvraag om bijstand ingediend en bankafschriften van drie betaalrekeningen verstrekt.
1.1.3.
Met een brief van 17 juli 2020 heeft het college om aanvullende informatie gevraagd, waaronder gegevens over de woon- en werksituatie van appellant en Y en overige financiële gegevens. Voor zover van belang heeft het college daarbij (nogmaals) verzocht om de afschriften van alle binnenlandse en buitenlandse betaal- en spaarrekeningen van appellant en Y over de periode 10 maart 2020 tot en met 13 juli 2020. Appellant en Y hebben vervolgens prints verstrekt van een dertigtal transacties bij de [X]-bank over de periode van 14 tot en met 22 juli 2020. Met een brief van 29 juli 2020 heeft het college appellant en Y verzocht om de nog ontbrekende informatie op te sturen, waaronder de nog ontbrekende bankafschriften van de drie onder 1.1.2 genoemde betaalrekeningen en bankafschriften van de [X]-bank. Vervolgens is er diverse malen contact geweest tussen appellant, de bewindvoerder van Y en het college.
1.2.
Met een besluit van 6 augustus 2020 heeft het college de aanvraag om bijstand van appellant en Y buiten behandeling gesteld, omdat zij niet alle gevraagde bankafschriften hebben ingeleverd.
1.3.
Op 13 augustus 2020 hebben appellant en Y een nieuwe aanvraag om bijstand (tweede aanvraag) ingediend met als gewenste ingangsdatum [datum] 2020.
1.4.
Met een besluit van 8 december 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 augustus 2020 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de aanvraag van appellant en Y van 18 juni 2020 buiten behandeling te stellen, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien de aanvrager onvoldoende gegevens of bescheiden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Het gaat daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.3.1.
Gelet op wat ter zitting is besproken, heeft het college de buitenbehandelingstelling van de aanvraag gebaseerd op het gedeeltelijk niet verstrekken van de opgevraagde bankafschriften van twee betaalrekeningen bij de [bank 1] van Y en één betaalrekening bij de [bank 2] van appellant, en het geheel niet verstrekken van de bankafschriften van de spaarrekening bij de [bank 1] van Y.
4.3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het college daarom bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen.
4.4.
Zoals ter zitting is besproken hebben appellant en Y de onder 4.3.1 bedoelde missende bankafschriften alsnog ingeleverd in het kader van de latere aanvraag van 13 augustus 2020.
4.5.1.
Zoals toegelicht ter zitting heeft appellant aangevoerd dat het college redelijkerwijs geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid de buitenbehandelingstelling van de aanvraag na bezwaar te handhaven, omdat het college inmiddels beschikte over alle gegevens die voor een beslissing op de aanvraag nodig waren.
4.5.2.
Het buiten behandeling stellen van een aanvraag berust op een discretionaire bevoegdheid. Het college zal daarbij een belangenafweging moeten maken. Op grond van het in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde evenredigheidsbeginsel mogen de voor de aanvrager nadelige gevolgen van de buitenbehandelingstelling niet onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. In zijn uitspraak van 13 december 2022 [1] heeft de Raad overwogen dat een aanvrager – als die in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert – een zwaarwegend belang heeft bij het alsnog in behandeling nemen van de aanvraag om bijstand. Bij een buitenbehandelingstelling van een bijstandsaanvraag zal de aanvrager namelijk een nieuwe aanvraag om bijstand moeten doen, wordt de bijstand in beginsel niet toegekend met terugwerkende kracht en zal bij toekenning van bijstand op de nieuwe aanvraag deze daarom in beginsel niet eerder ingaan dan op de datum van de melding voor die nieuwe aanvraag. Als op basis van de alsnog overgelegde gegevens komt vast te staan dat de aanvrager ook al recht op bijstand had met ingang van de datum van de aanvraag die buiten behandeling is gesteld, heeft de aanvrager dus een zwaarwegend belang bij het alsnog in behandeling nemen van die aanvraag. Immers de aanvrager kan over die periode geen bijstand meer krijgen, terwijl hij wel in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad acht daarbij mede van betekenis dat de bijstand het karakter heeft van een laatste vangnet en dat bij een besluit tot buitenbehandelingstelling van een bijstandsaanvraag geen belangen van derden zijn betrokken. Dat betekent dat de bijstandverlenende instantie tegenover het zwaarwegende belang van de aanvrager een eigen belang bij handhaving van de buitenbehandelingstelling moet stellen om tot een evenwichtige belangenafweging te komen. De Raad wijst daarbij op de uitspraak van 11 oktober 2022, rechtsoverweging 4.4 en volgende. [2] In algemene zin kan daartegenover aan de zijde van de bijstandverlenende instantie bijvoorbeeld een belang bestaan om de buitenbehandelingstelling in bezwaar te handhaven, gezien de bestuurslast die gepaard kan gaan met het nemen van een inhoudelijke beslissing.
4.5.3.
Daarnaar gevraagd heeft het college ter zitting toegelicht dat in dit geval geen belangenafweging heeft plaatsgevonden en dat deze in het nadeel van appellant en Y zou zijn, wanneer die belangenafweging alsnog zou worden gemaakt. Omdat het college de aanvraag van 13 augustus 2020 heeft afgewezen, is het belang van appellant volgens het college minder zwaarwegend. Daar komt bij dat de bestuurslast volgens het college zeer zwaar zal zijn, omdat het college een zeer uitgebreid nieuw onderzoek zal moeten verrichten. Het college zal immers alsnog onderzoek moeten doen naar twee in juli 2020 door appellant nieuw geopende bankrekeningen, waarnaar nog geen onderzoek is gedaan. Dit is volgens het college van belang, omdat bij de eerste aanvraag is gebleken van stortingen en bijschrijvingen op overgelegde bankafschriften. Ook vindt het college het noodzakelijk om nader onderzoek te doen naar bijschrijvingen die blijken uit al aanwezige bankafschriften. In het kader van de aanvraag van 18 juni 2020 had het college namelijk nog niet al het noodzakelijke onderzoek gedaan. Dat onderzoek zal volgens het college daarom alsnog moeten gebeuren om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
4.5.4.
De Raad oordeelt dat het college geen evenwichtige belangenafweging heeft gemaakt met wat staat onder 4.5.3. Ook als appellant en Y de bankafschriften van de in juli 2020 geopende bankrekeningen op tijd zouden hebben verstrekt, had het college immers onderzoek moeten doen naar deze bankafschriften. De enkele omstandigheid dat het college nader onderzoek noodzakelijk vindt naar bijschrijvingen op al verstrekte bankafschriften om inhoudelijk op de aanvraag van 18 juni 2020 te kunnen beslissen, is eveneens een bestuurslast die het college ook zou hebben gehad als appellant en Y alle bankafschriften op tijd zouden hebben ingediend. Ten slotte valt niet in te zien waarom de afwijzing van de tweede aanvraag van 10 augustus 2020 het belang van een inhoudelijk oordeel over de eerste aanvraag van 18 juni 2020 minder zwaarwegend maakt. De eerste aanvraag gaat immers over een andere, ongeveer één maand vroeger liggende periode, waarover om bijstand wordt verzocht.
4.5.5.
Hieruit volgt dat het college bij afweging van alle betrokken belangen in bezwaar de buitenbehandelingstelling van de aanvraag van 18 juni 2020 redelijkerwijs niet heeft kunnen handhaven.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Uit 4.5.2 tot en met 4.5.5 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het besluit van 8 december 2020 wegens strijd met artikel 3:4 van de Awb vernietigen. Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen in dit geval niet in stand worden gelaten en de Raad beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Toepassing van een bestuurlijke lus is niet aangewezen, omdat het college de aanvraag nog niet inhoudelijk heeft beoordeeld. De Raad zal het college daarom opdracht geven om een nieuwe inhoudelijke beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 augustus 2020. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit op bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad.
5. Omdat appellant gelijk krijgt, krijgt hij een vergoeding voor de proceskosten die hij in beroep en hoger beroep heeft gemaakt voor verleende rechtsbijstand. De proceskosten worden begroot op € 1.750,- in beroep en € 1.750,- in hoger beroep (in elke fase twee punten, met een waarde per punt van € 875,-), in totaal € 3.500,-. Appellant krijgt ook het betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 december 2020;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen dat besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.500,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 48,- en € 136,- in totaal € 184,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2024.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) S. Ploum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 4:2
(…)
2. De aanvrager verschaft voorts de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Artikel 4:5
1. Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
a. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of
b. de aanvraag geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15, of
c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
(…)
Artikel 7:11
1. Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
2. Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.
Artikel 8:113
(…)
2. Indien de uitspraak van de hogerberoepsrechter ertoe strekt dat het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt, kan de uitspraak tevens inhouden dat beroep tegen dat besluit slechts kan worden ingesteld bij de hoger beroepsrechter.