ECLI:NL:CRVB:2024:1190

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2024
Publicatiedatum
20 juni 2024
Zaaknummer
23/2778 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 3 december 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing en stelt dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor zij niet in staat zou zijn de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld in hoger beroep, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. J. van Helden, en het Uwv werd vertegenwoordigd door A.H.G. Boelen. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de medische situatie van appellante zorgvuldig te werk is gegaan. De Raad onderschrijft de conclusie van de rechtbank dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is verricht en dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) van appellante adequaat is beoordeeld. De Raad heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen en dat appellante in staat is de geselecteerde functies te vervullen. De Raad heeft de weigering van de WIA-uitkering in stand gelaten, met verbetering van gronden, en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep.

Uitspraak

23/2778 WIA
Datum uitspraak: 13 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 augustus 2023, 22/1384 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 3 december 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. van Helden, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 mei 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Helden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als leerling verzorgende voor 27,82 uur per week. Op 6 december 2019 heeft zij zich ziekgemeld met rugklachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 oktober 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 19 oktober 2021 geweigerd appellante met ingang van 3 december 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 18 mei 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een arts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arts bezwaar en beroep heeft de FML op 2 mei 2022 aangepast en in verband met de medicatie van appellante de aanvullende beperkingen aangenomen “niet beroepsmatig een voertuig besturen” en “werk zonder verhoogd persoonlijk risico”. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat drie functies (en twee reservefuncties) passend zijn en de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd vastgesteld op minder dan 35%.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Naar aanleiding van het beroepschrift heeft de arts bezwaar en beroep op 11 oktober 2022 reden gezien om de FML te wijzigen en een aanvullende beperking aan te nemen op item 3.4 beschermende middelen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het aanvullend rapport van 26 oktober 2022 geconcludeerd dat deze wijziging geen consequenties heeft voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, omdat deze belasting niet in de geselecteerde functies voorkomt.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het bestreden besluit, gelet op de gewijzigde FML, een gebrek bevat. Met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank dit gebrek gepasseerd, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante en de bepaling dat het Uwv het griffierecht dient te vergoeden. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Appellante is in de primaire fase fysiek gezien en onderzocht door een geregistreerde verzekeringsarts. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arts bezwaar en beroep op een zorgvuldige en duidelijke manier alle naar voren gebrachte klachten betrokken bij de medische beoordeling. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat de arts bezwaar en beroep aspecten van de medische situatie van appellante heeft gemist. De arts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom hij van een expertise heeft afgezien. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar beroep op het Medisch arbeidsongeschiktheidscriterium (MAOC). Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de arts bezwaar en beroep er terecht op heeft gewezen dat er diverse beperkingen zijn aangenomen ondanks dat er geen diagnose of objectieve verklaring voor de klachten van appellante is gevonden. Het gegeven dat de bedrijfsarts andere beperkingen heeft aangenomen dan de arts bezwaar en beroep heeft de rechtbank geen reden gegeven om te twijfelen aan de medische beoordeling. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat een bedrijfsarts zijn beoordeling doet met een ander doel dan het beoordelen van de mate van arbeidsongeschiktheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arts bezwaar en beroep voldoende toegelicht waarom een urenbeperking niet aan de orde is. Hij heeft toegelicht dat geen sprake is van een ziekte leidend tot een verstoorde energiehuishouding, energietekort of te groot energieverbruik. In het aanvullende rapport van 10 oktober 2022 heeft hij toegelicht dat er niet gesproken kan worden van een stoornis met verminderde mogelijkheden tot recuperatie. Dit is in overeenstemming met het feit dat er geen structurele slaapmomenten overdag zijn. Ook de door appellante gebruikte medicatie geeft geen reden voor een urenbeperking, gelet op de minimale recuperatiemomenten. Verder is er geen preventieve reden of verminderde beschikbaarheid door behandeling. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen medisch objectieve onderbouwing is voor verdergaande beperkingen op 3 december 2021. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv voldoende duidelijk heeft onderbouwd dat appellante in staat is de functies te vervullen. Het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen, met verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) (Korošec), is door de rechtbank afgewezen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft de gronden van het bezwaar en beroep gehandhaafd. Het medisch onderzoek is onzorgvuldig geweest. Appellante was bij de primaire verzekeringsarts niet in staat tot buigen, torderen, knielen en hurken, maar deze beperkingen zijn niet opgenomen in de FML. In bezwaar heeft geen nieuw fysiek onderzoek plaatsgevonden. Appellante kan zich daarom niet vinden in de FML van 11 oktober 2022 en meent dat daarin ten onrechte geen of onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen voor geknield of gehurkt actief zijn en voor getordeerd of gebogen actief zijn. Ook acht appellante het tot op heden niet in lijn met de werkelijkheid dat zij in staat wordt geacht 2 uur aaneengesloten, dan wel de gehele werkdag te zitten. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante verwezen naar het in bezwaar door haar ingezonden schrijven van 12 januari 2022 van de revalidatiearts drs. B.H.M. Michielsen, waarin de revalidatiearts moeite met bukken en tillen van voorwerpen benoemt en de beperkte duur qua zitten wordt beschreven. Appellante heeft er ook op gewezen dat door de bedrijfsarts is vastgesteld dat zij maximaal een half uur achter elkaar kan zitten en grofweg ieder half uur van houding moet wisselen. Appellante heeft er opnieuw op gewezen dat in de MAOCrichtlijn is bepaald dat het stellen van een diagnose geen voorwaarde is om aanspraak te kunnen maken op de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Ten onrechte is geen urenbeperking vastgelegd. Uit haar dagverhaal blijkt dat zij vrijwel geen activiteiten onderneemt, na elke kortstondig activiteit rust en ook vrijwel structureel dagelijks in de middag rust. Appellante heeft ook aangevoerd dat de arts bezwaar en beroep haar slaapproblematiek niet, althans onvoldoende, heeft meegenomen in de beoordeling bij de vraag of een urenbeperking geïndiceerd is. Hoewel de arts bezwaar en beroep in verband met het gebruik van Oxycodon wel heeft vastgelegd dat appellante is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico, had hij ook moeten motiveren waarom het medicatiegebruik niet leidt tot een beperking ten aanzien van de rubriek werktijden. Appellante heeft aangevoerd dat de functie wikkelaar ten onrechte passend is geacht, terwijl bij deze functie een wikkelmachine moet worden bediend en gebruik wordt gemaakt van gevaarlijk gereedschap en machines, onder andere een handsnijmachine en een soldeerbout. Appellante heeft de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige verzekeringsarts te benoemen. Appellante heeft haar beroep op het arrest Korošec herhaald.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 14 maart 2024 de functie van wikkelaar vanwege snijgevaar laten vervallen en de overige functies onveranderd voor appellante passend geacht. Op basis van deze functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ongewijzigd minder dan 35% is.
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek door de (verzekerings)artsen zorgvuldig is verricht wordt onderschreven. Alle door appellante naar voren gebrachte klachten zijn op een zorgvuldige en duidelijke wijze betrokken bij de medische beoordeling. De primaire verzekeringsarts heeft appellante op het spreekuur gezien. Beide artsen hebben kennisgenomen van haar klachten en de beschikbare informatie van de behandelend sector en de bedrijfsartsen betrokken bij de beoordeling. De arts bezwaar en beroep heeft in hoger beroep in het rapport van 11 april 2022 navolgbaar gemotiveerd dat gelet op het uitgebreide onderzoek door de behandelend specialisten en het uitgebreide onderzoek door de primaire verzekeringsarts, kon worden afgezien van een fysiek spreekuur in bezwaar.
4.4.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 28 juni 2018 [1] geeft de richtlijn MAOC geen aanleiding voor een ander oordeel over de aangenomen belastbaarheid van appellante per 3 december 2021. Van een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting door de medische behandelaars van appellante, dat in verband met haar klachten volledige ongeschiktheid tot werken voldoende aannemelijk is, is geen sprake. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat aan het verschil tussen het oordeel van de bedrijfsarts en de verzekeringsarts niet de waarde wordt toegekend die appellante daaraan toegekend wil zien. Daarbij wordt nog overwogen dat, ondanks dat de behandelend specialisten geen medisch objectiveerbare aandoening hebben kunnen vaststellen die de klachten van appellante in voldoende mate kunnen verklaren, er door de artsen van het Uwv lichamelijke en psychische beperkingen zijn vastgesteld.
4.5.
De arts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 11 april 2022 en 10 oktober 2022 overtuigend en inzichtelijk onderbouwd dat de ingebrachte medische informatie en de beroepsgronden geen aanleiding geven om de voor appellante vastgestelde beperkingen aan te passen. Daarbij heeft de arts bezwaar en beroep ook afdoende gemotiveerd waarom er, uitgaande van de richtlijnen in de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid, geen aanleiding is om een urenbeperking te stellen. Hij heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsartsen, duidelijk uiteengezet dat de geclaimde urenbeperking niet consistent is met de anamnese, het dagverhaal en de door appellante beschreven nachtrust, en evenmin met de onderzoeksbevindingen van de primaire arts.
4.6.
Geconcludeerd wordt dat wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, onvoldoende is voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van de arts bezwaar en beroep. Hieruit volgt dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat de artsen van het Uwv haar medische situatie onjuist hebben beoordeeld. Appellante heeft in bezwaar informatie ingebracht van haar huisarts en van de behandelende revalidatiearts. Van een situatie als bedoeld in het arrest Korošec is dan ook geen sprake.
Arbeidskundige beoordeling
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 11 oktober 2022 is er geen aanleiding om te twijfelen aan de medische geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Met het rapport van 14 maart 2024 – waarin de functie van wikkelaar is vervallen – is het bestreden besluit pas in hoger beroep voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing. Het bestreden besluit berust dan ook niet op een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vereist. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld, omdat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen.
5.2.
De aangevallen uitspraak wordt, voor zover aangevochten, bevestigd met verbetering van gronden. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft. Bij deze uitkomst is er geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van schade, zoals door appellante verzocht.
6. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting) voor verleende rechtsbijstand. De reiskosten voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep komen voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 55,00 (op basis van openbaar vervoer tweede klas). Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 1.805,-;
- bepaalt dat het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) O.N. Haafkes