ECLI:NL:CRVB:2024:1186

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2024
Publicatiedatum
20 juni 2024
Zaaknummer
23/2645 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 21 juni 2021, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing van het Uwv en stelt dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor zij de geselecteerde functies niet kan vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 2 mei 2024, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. H. Akbaba, en het Uwv door mr. M.W.L. Clemens.

De Raad oordeelt dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd. De medische beoordeling door het Uwv is zorgvuldig uitgevoerd, en de verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante beperkingen heeft, maar dat deze niet zodanig zijn dat zij niet in staat zou zijn om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad onderschrijft de conclusie van de rechtbank dat de medische belastbaarheid van appellante op overtuigende wijze is gemotiveerd en dat de geselecteerde functies passend zijn. Appellante heeft geen nieuwe medische informatie ingebracht die zou kunnen leiden tot een andere conclusie.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 13 juni 2024.

Uitspraak

23/2645 WIA
Datum uitspraak: 13 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 augustus 2023, 22/1838 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering per 21 juni 2021 heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H. Akbaba, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 mei 2024. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Akbaba. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaakmedewerker voor 7,92 uur per week. Zij heeft zich op 13 juni 2017 ziekgemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 11 juni 2019 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uwv heeft appellante na afloop van de loongerelateerde periode met ingang van 11 juni 2021 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Op verzoek van de werkgever heeft het Uwv een herbeoordeling verricht, in welk kader een onderzoek heeft plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 maart 2021. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 18,95%. Het Uwv heeft bij besluit van 20 april 2021 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 21 juni 2021 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 17 februari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 15 februari 2022 een gewijzigde FML opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante aanvullend beperkt geacht op de items: veelvuldige storingen en onderbrekingen, vaste bekende werkwijzen, samenwerken, klanten- en patiëntencontacten, géén solitaire functie, leidinggevende aspecten, knijp- en grijpkracht, repetitieve hand- en vingerbewegingen, tillen en dragen tijdens het werk en regelmatige werktijden. In een rapport van 16 februari 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep één van de geselecteerde SBC-codes laten vervallen. Op basis van de resterende functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw berekend op minder dan 35%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 31 januari 2022 de medische belastbaarheid van appellante op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden gemotiveerd. In wat appellante in beroep heeft aangevoerd en in de door appellante in beroep overgelegde medische informatie heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de medische belastbaarheid van appellante zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep die heeft vastgesteld. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de arbeidskundige bezwaar en beroep in haar rapporten van 16 februari 2022, 30 november 2022, 21 maart 2023 en 26 april 2023 voldoende duidelijk heeft onderbouwd waarom de voor appellante geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante. Ten aanzien van de beroepsgrond dat de functies ongeschikt zijn omdat appellante slecht Nederlands spreekt en geen Nederlands kan lezen of schrijven, heeft de arbeidskundige bezwaar en beroep toegelicht dat men in de geselecteerde functies de Nederlandse taal op eenvoudig niveau dient te beheersen. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoet appellante aan de gestelde taalvaardigheidseisen, nu zij de Nederlandse taal op eenvoudig niveau beheerst en ook al heeft gewerkt in een omgeving waar de Nederlandse taal de voertaal was. Bovendien zijn er enkel functies geduid op opleidingsniveau 1. Dat betekent dat op grond van de fictie van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) mag worden verondersteld dat appellante deze functies kan uitoefenen dan wel dat zij de bekwaamheid van mondelinge beheersing van de Nederlandse taal binnen zes maanden kan verwerven.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens, voor zover de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard. Appellante heeft haar standpunt herhaald dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd niet correct is uitgevoerd en dat het Uwv de klachten die zij ervaart onvoldoende heeft meegenomen in de beoordeling. Appellante heeft primair gesteld dat er geen sprake is van benutbare mogelijkheden, omdat haar functioneren op micro-, meso- en macroniveau nog steeds te beschouwen is als marginaal. Appellante heeft subsidiair gesteld dat uit de informatie van de behandelend sector blijkt dat (verdergaande) beperkingen moeten worden aangenomen wat betreft aandacht-, concentratie- en geheugenproblemen, doelmatig en zelfstandig handelen, moeheid, depressieve klachten (anhedonie), emotionele problemen van anderen hanteren, eigen gevoelens uiten, verhoogd persoonlijk risico in verband met medicatie, en handarbeid in het algemeen in verband met CTS beiderzijds. Appellante heeft ter onderbouwing van de stelling dat meer psychische beperkingen aangenomen moeten worden verwezen naar de in bezwaar overgelegde informatie van 18 oktober 2021 van de GGZ-Verpleegkundig specialist en een in de beroepsfase overgelegde zorgleveringsovereenkomst 2020 op basis waarvan zij ondersteuning krijgt in de ADL en afspraken met haar behandelaren. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat zij de voor haar geselecteerde functies niet kan vervullen, omdat deze allemaal repetitieve handelingen bevatten met betrekking tot het hand- en vingergebruik en omdat zij de Nederlandse taal (zelfs) niet op eenvoudig niveau beheerst. Bovendien kan zij, vanwege haar psychische klachten, de voor de geselecteerde functie Medewerker semi automatische fileerlijn (SBCcode 111172) vereiste HACCP-cursus niet volgen en begrijpen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.3.
Appellante heeft primair aangevoerd dat er geen sprake is van benutbare mogelijkheden, omdat haar functioneren op micro-, meso- en macroniveau nog steeds te beschouwen is als marginaal. Deze grond slaagt niet. In het rapport van 25 maart 2021 heeft de verzekeringsarts, na psychisch onderzoek verricht te hebben, genoteerd dat appellante op coherente wijze haar verhaal weet te doen, er geen aanwijzingen zijn voor geheugendefecten, appellante zich op gesprekken kan concentreren en op adequate wijze haar verhaal weet te vertellen, soms bijgestaan door haar buurvrouw. Ook is appellante ADL zelfstandig, doet de lichte huishoudelijke taken zelf en gaat af en toe voor een kleine boodschap naar buiten of naar haar moeder. De Raad is van oordeel dat hiermee toereikend is gemotiveerd dat geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht op grond waarvan getwijfeld moet worden aan deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
Appellante heeft subsidiair onder meer aangevoerd dat in de FML van 15 februari 2022 verdergaande beperkingen hadden moeten worden opgenomen, waaronder beperkingen in verband met de aandacht- en concentratieproblemen en de medicatie. Ook heeft appellante gesteld dat zij beperkt is wat betreft alle repetitieve bewegingen, en niet alleen bovenhandse, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen.
4.4.1.
Appellante heeft de stelling dat per 21 juni 2021 beperkingen moeten worden aangenomen wat betreft aandacht en concentratie in hoger beroep niet met stukken onderbouwd. Ter zitting van de Raad heeft appellante, ter onderbouwing van deze stelling, gewezen op de psychiatrische expertise van 23 juli 2018 van psychiater Notten. Daaruit blijkt dat op dat moment beperkingen aanwezig waren wat betreft (onder meer) concentratiestoornissen. Nu volgens appellante ook uit de informatie van 1 juni 2023 van de verpleegkundig specialist van De-Kering blijkt dat sprake is van aandacht- en concentratieproblemen acht appellante aannemelijk dat ook op 21 juni 2021 sprake was van beperkingen wat betreft aandacht en concentratie. Deze grond slaagt niet. Uit het enkele feit dat in 2018 en (mogelijk) in 2023 sprake was van aandacht- en concentratieproblemen kan niet worden afgeleid dat daarvan ook op de datum in geding van 21 juni 2021 sprake was. Daarnaast heeft het Uwv ter zitting terecht gewezen op de bevindingen van de verzekeringsarts tijdens het spreekuur op 23 maart 2021 zoals vermeld in 4.3. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat het bewustzijn helder is en dat de aandacht en concentratie tijdens het gesprek goed te trekken en vast te houden zijn. Daaruit blijkt dat beperkingen wat betreft aandacht en concentratie niet aan de orde zijn.
4.4.2.
Appellante heeft eerst in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv een beperking wat betreft verhoogd persoonlijk risico had moeten aannemen in verband met medicatie. In reactie daarop heeft het Uwv erop gewezen dat zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellante gebruikte medicatie heeft uitgevraagd. De medicatie staat vermeld in het rapport van de verzekeringsarts van 25 maart 2021 en is door appellante tijdens de hoorzitting bevestigd. De medicatie is dus is betrokken bij de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens geen aanleiding gezien om gelet op de medicatie een beperking aan te nemen wat betreft verhoogd persoonlijk risico. Gelet op deze gang van zaken en omdat appellante haar claim niet nader heeft geconcretiseerd bestaat geen twijfel dat per 21 juni 2021 een beperking wat betreft verhoogd persoonlijk risico niet aan de orde is.
4.4.3.
In de FML van 15 februari 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante bij item 4.3.8 beperkt geacht voor hoogfrequente bovenhandse repetitieve hand- en vingerbewegingen gedurende een gehele werkdag. Appellante heeft gesteld, en ter zitting toegelicht, dat zij beperkt is wat betreft alle repetitieve hand- en vingerbewegingen, en niet alleen bovenhandse. Ter zitting heeft het Uwv erop gewezen dat de verzekeringsarts onderzoek heeft verricht naar de handen. De verzekeringsarts heeft geconstateerd dat appellante rechtshandig is, dat er een normale knijpkracht is, dat er geen aanwijzingen zijn voor CTS, dat Tinel negatief is, dat links ook sprake is van een normale pincetgreep, dat de bolgreep mogelijk is, dat appellante de jas met rits vlot uit doet, en dat sprake is van normaal handgebruik. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat het medisch beeld onduidelijk is wat betreft het CTS-beeld en de tendovaginitis non stenosans, waar in 2018 nog een operatie-indicatie voor was. Hij heeft overwogen dat het mogelijk is dat de verzekeringsarts bij lichamelijk onderzoek geen afwijkingen vond gezien het beperkte gebruik van de handen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom op preventieve gronden in de FML van 15 februari 2022 toch beperkingen aangenomen. Het Uwv heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat er geen medische informatie is (overgelegd) waaruit andere conclusies zouden moeten volgen. Ook de Raad ziet in de aanwezige medische stukken (uit 2018) geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij items 4.3.6 en 4.3.8 geformuleerde beperkingen.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.6.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de voor haar geselecteerde functies niet kan vervullen, omdat deze allemaal repetitieve handelingen bevatten met betrekking tot het hand en vingergebruik. Uit 4.4.3 blijkt dat geen twijfel bestaat bij de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij item 4.3.8 aangenomen beperking, zodat vaststaat dat (slechts) een beperking bestaat wat betreft hoogfrequente bovenhandse repetitieve bewegingen. In het Resultaat functiebeoordeling van 15 februari 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat de geselecteerde functies (ook) wat betreft dit item geschikt zijn voor appellante.
4.6.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet geschikt is voor de geselecteerde functies, omdat daarin beheersing van de Nederlandse taal op een eenvoudig niveau vereist is en zij niet aan dat vereiste voldoet. De rechtbank heeft terecht het (in het rapport van 30 november 2022 opgenomen) standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd dat uit artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit volgt dat mondelinge beheersing van de Nederlandse taal en eenvoudig computergebruik algemene bekwaamheden betreffen die binnen zes maanden kunnen worden verworven. Uit de rechtspraak van de Raad [1] blijkt dat onder deze fictie alleen functies met opleidingsniveau 1 worden begrepen. Nu alle voor appellante geselecteerde functies opleidingsniveau 1 hebben, biedt de verwijzing naar artikel 9 van het Schattingsbesluit in dit geval een toereikende motivering voor de geschiktheid van de functies wat betreft de mondelinge beheersing van de Nederlandse taal. Dat in de functie productiemedewerker afwerking (SBC-code 111161) eenvoudige Nederlandse taal beheerst moet worden in verband met veiligheidsregels (aangeboden door werkgever) maakt dit niet anders. Bovendien geldt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 30 november 2022 overtuigend heeft gemotiveerd dat appellante ook feitelijk de Nederlandse taal op eenvoudig niveau beheerst.
4.6.3.
Appellante heeft tot slot gesteld dat zij, vanwege haar psychische klachten, de bij de geselecteerde functie Medewerker semi automatische fileerlijn (SBC-code 111172) vereiste HACCP-cursus niet kan volgen en begrijpen. Zoals blijkt uit 4.5 bestaat bij de Raad geen aanleiding voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellante heeft niet onderbouwd waarom zij, uitgaande van de in de FML van 15 februari 2022 aangenomen psychische beperkingen, niet in staat is tot het volgen van voornoemde HACCP-cursus. In de stukken ziet de Raad daarvoor ook geen aanknopingspunten. De grond slaagt dus niet.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) O.N. Haafkes

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 7 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1120.