ECLI:NL:CRVB:2024:1185

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2024
Publicatiedatum
20 juni 2024
Zaaknummer
23/3187 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een IVA-uitkering op basis van niet-duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een man uit Turkije, had een IVA-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze op de grond dat zijn volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam was. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht 29 januari 2022 als beoordelingsmoment had genomen, aangezien op die datum de CGRP-inhibitor, een medicijn dat mogelijk verbetering zou kunnen brengen, onder strikte voorwaarden in het basispakket van de zorgverzekering werd vergoed. De Raad concludeerde dat er voldoende onderbouwing was dat er nog verbetering van de benutbare mogelijkheden van de appellant te verwachten was, en dat de beperkingen daarom niet duurzaam waren. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende had gemotiveerd dat de appellant niet duurzaam arbeidsongeschikt was, en dat het Uwv niet verplicht was om een fictieve Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op te stellen. De uitspraak betekent dat de toekenning van een WGA-uitkering in stand blijft en dat de appellant geen recht heeft op een IVA-uitkering.

Uitspraak

23/3187 WIA
Datum uitspraak: 13 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 november 2023, 23/1967 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (Turkije) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om aan appellant per 29 januari 2022 een IVA-uitkering toe te kennen, omdat de volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is. Volgens appellant zijn de beperkingen wel duurzaam. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen IVA-uitkering, maar een WGA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft nadere stukken ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 mei 2024. Voor appellant is mr. Bouwman verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is werkzaam geweest als meewerkend voorman schoonmaak voor 40,23 uur per week. Hij is op 24 juni 2018 uitgevallen voor dit werk wegens gezondheidsklachten.
Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 29 juni 2020 tot en met 28 januari 2022 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 71,29%.
1.2.
Met een besluit van 21 oktober 2021 heeft het Uwv appellant na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 29 januari 2022 in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.3.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en medische informatie ingebracht. Omdat aan het besluit van 21 oktober 2021 geen actueel sociaal medisch oordeel ten grondslag lag, is alsnog een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. In dat kader is appellant onderzocht op het spreekuur van 20 juli 2022 van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellant neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 juli 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 69,57%.
1.4.
Na een hoorzitting in aanwezigheid van een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op verzoek van de verzekeringsarts bezwaar een neurologische en psychiatrische expertise plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de bevindingen uit de expertises en de eigen bevindingen aanleiding gezien de FML op 14 februari 2023 aan te passen. Op basis van de aangepaste FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat voor appellant geen geschikte functies kunnen worden geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%.
1.5.
In een rapport van 7 maart 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit als volgt gemotiveerd. Bij appellant is sprake van chronische hoofdpijnklachten, die zowel een neurologische diagnose hebben gekregen als psychiatrisch zijn geclassificeerd. Ook is sprake van een depressie. De neuroloog ziet nog een behandelmogelijkheid, te weten een CGRP-inhibitor, een recent middel, dat over het algemeen zeer bevredigende resultaten geeft. Deze behandelmogelijkheid dient eerst te worden afgewacht, voordat gesproken kan worden van duurzame beperkingen. Wanneer deze behandelmogelijkheid wordt ingesteld, wordt verwacht dat het aandeel van de migraine de hoofdpijnklachten van appellant afnemen en wanneer de migraine in frequentie afneemt, zal ook geen sprake meer zijn van een structurele beperking voor licht door de lichtgevoeligheid. Juist deze beperking is belemmerend geweest voor het vinden van geschikte functies. Door de afname van de hoofdpijnklachten wordt bovendien een gunstig effect verwacht op de psychische stoornissen en de stemming van appellant, aangezien de depressieve en angstklachten volgens de psychiater een reactie zijn op de pijn. Door de combinatie van afnemen van hoofdpijn en de preoccupatie met de hoofdpijn en de verbeterde stemming kunnen beperkingen in alle rubrieken afnemen. Ook een intensieve revalidatiebehandeling kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep het effect hebben dat appellant op een andere manier met zijn pijnklachten leert omgaan, met als gevolg dat hij meer activiteiten kan ontplooien en dat zijn stemming positief wordt beïnvloed.
1.6.
Bij besluit van 7 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 29 januari 2022 vastgesteld op 100%. Volgens het Uwv is appellant volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom appellant niet duurzaam arbeidsongeschikt is.
2.1.
De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv het beoordelingsmoment terecht heeft vastgesteld op 29 januari 2022, zijnde het omslagpunt van de loongerelateerde WGAuitkering. Uit publicatie van het Zorginstituut volgt dat de CGRP-inhibitor vanaf november 2021, en dus op 29 januari 2022, in het basispakket van de zorgverzekering onder strikte voorwaarden wordt vergoed. Uit het dossier valt af te leiden dat appellant voldoet aan de strikte voorwaarden voor gebruik van het medicijn. De stelling van appellant dat het Uwv reeds in de zomer van 2021 een mogelijke vervolguitkering van appellant had moeten beoordelen, op welk moment het middel nog niet werd vergoed en appellant dus duurzaam en volledig arbeidsongeschikt zou zijn geacht, heeft de rechtbank daarom niet gevolgd.
2.2.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onder verwijzing naar de neurologische expertise, voldoende heeft gemotiveerd dat verbetering kan optreden door het gebruik van een CGRP-inhibitor waarmee herstel van appellants arbeidsmogelijkheden mogelijk is. De grond van appellant dat uit een publicatie van het Zorginstituut is gebleken dat hooguit 20% van de groep van patiënten met chronische migraine baat heeft bij CGRP-remmers, in welk geval het aantal migrainedagen ongeveer wordt gehalveerd, en dat dus niet gesproken kan worden van een verbetering in de belastbaarheid, heeft de rechtbank niet gevolgd. In de publicatie is vermeld dat het Zorginstituut heeft vastgesteld dat de CGRP-remmers bij 20% van de onderzochte patiënten aantoonbaar therapeutisch effectief zijn en bij die patiënten het aantal migrainedagen per maand ten minste voor de helft minder worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep en de neuroloog hebben overwogen dat dit middel geschikt is voor appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende overtuigend gemotiveerd dat bij afname van migrainedagen verbetering kan optreden specifiek ten aanzien van de lichtgevoeligheid, waardoor een aanzienlijke verbetering kan optreden in de belastbaarheid. Voor zover appellant heeft gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een tweede (fictieve) FML had moeten opstellen, heeft de rechtbank appellant daarin niet gevolgd.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft het standpunt herhaald dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van het beoordelingsmoment van 29 januari 2022. Als het Uwv voorafgaand aan het besluit van 21 oktober 2021 een verzekeringsgeneeskundig onderzoek had verricht zou een CPRS-inhibitor niet via de zorgverzekering voor appellant beschikbaar zijn geweest. In dat geval was er geen behandeling voor appellant meer mogelijk en zou hij recht hebben gehad op een IVAuitkering.
3.2.
Verder is aangevoerd dat een CPRS-remmer veel minder veelbelovend is dan Uwv veronderstelt. Slechts een kleine groep heeft hier in beperkte mate baat bij. Dat appellant tot die groep zou behoren, staat niet vast en daarom is niet te voorspellen dat de belastbaarheid zou toenemen. Ook ontbreekt een nadere toelichting in hoeverre een behandelresultaat leidt tot een afname van de beperkingen waardoor er arbeidsmogelijkheden voor appellant zijn. Het ziektebeeld van appellant is zodanig langdurig, dat sprake is van substantiële, aanzienlijke en blijvende beperkingen op grond waarvan het Uwv een fictieve FML met de duurzaam geachte beperkingen had moeten opstellen. Het Uwv heeft onvoldoende aangetoond dat op juiste gronden een IVA-uitkering is geweigerd. Appellant meent per datum in geding in aanmerking te komen voor een IVA-uitkering.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant volledig arbeidsongeschikt is. De vraag ligt voor of de volledig arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding, 29 januari 2022, moet worden geacht duurzaam te zijn, zodat appellant op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009 [1] , geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel moet vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna, moet berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.3.
Met de rechtbank wordt overwogen dat het Uwv met juistheid 29 januari 2022 als datum in geding en dus als beoordelingsmoment heeft genomen. De vraag is immers voor welke uitkering appellant na het einde van de loongerelateerde WGA-uitkering op 29 januari 2022 mogelijk in aanmerking komt, waarbij de medische situatie van appellant en de verzekeringsgeneeskundige beoordeling gericht op die datum van belang is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat op de datum in geding de CGRP-inhibitor onder strikte voorwaarden in het basispakket van de zorgverzekering wordt vergoed en dus ten tijde van de datum in geding beschikbaar was voor appellant.
4.4.
De grond dat onvoldoende is onderbouwd dat op 29 januari 2022 nog verbetering van de benutbare mogelijkheden te verwachten was en dat er daarom reden is om uit te gaan van de duurzaamheid van de beperkingen, slaagt niet. Wat appellant hierover in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd en vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende hebben onderbouwd dat op basis van de neurologische expertise een CGRP-inhibitor een meer dan geringe kans op verbetering van de benutbare mogelijkheden van appellant bestond. Het feit dat de kans op verbetering gelet op het percentage dat baat heeft bij de behandeling gering is, geeft geen aanleiding om uit te gaan van duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 26 september 2023 opgemerkt dat de informatie van het Zorginstituut algemene informatie betreft. De neuroloog heeft in de door het Uwv gevraagde expertise specifiek dit medicijn voor appellant geadviseerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij nog opgemerkt dat dit medicijn vooral effectief kan zijn voor patiënten met chronische migraine, zoals bij appellant het geval is, en dat voor patiënten met chronische migraine het aantal migrainedagen per maand ten minste voor de helft minder wordt.
4.5.
Dat de behandeling met het CGRP-remmer, zoals blijkt uit het door appellant in hoger beroep ingediend document van 19 april 2024 van neurologie van een Turks ziekenhuis, achteraf geen effect heeft gehad, is geen reden om aan te nemen dat de door de verzekeringsarts uitgesproken verwachting die ten tijde van belang bestond, onjuist was. Volgens vaste rechtspraak [2] is de omstandigheid dat de behandeling, achteraf gezien, geen dan wel minder verbetering heeft gebracht dan was te verwachten, geen grond om aan te nemen dat de door de verzekeringsarts uitgesproken verwachting, die ten tijde van belang bestond, onjuist was.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar overweging dat het Uwv niet verplicht was om een fictieve FML op te stellen, omdat in de situatie van de appellant geen duidelijk onderscheid kan worden gemaakt tussen duurzame en niet duurzame beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft immers gesteld dat bij goede behandeling van de migraineklachten verbetering in alle rubrieken van de FML kan worden verwacht. Appellant heeft dit standpunt niet met medische gegevens betwist.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van een WGA-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S. Pouw

Bijlage

Artikel 4 van de Wet WIA
1. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
2. In het eerste lid wordt onder duurzaam verstaan en medisch stabiele of verslechterende situatie.
3. Onder duurzaam wordt mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
Artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA
Recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat voor de verzekerde die ziek wordt indien:
a. hij de wachttijd heeft doorlopen;
b. hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is; en
c. er op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 11 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:862.