ECLI:NL:CRVB:2024:1166

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
23/2402 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA- en ZW-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak, geregistreerd onder de nummers 23/2402 ZW en 23/2403 WIA, heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2024 uitspraak gedaan over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen per 30 december 2020 en een ZW-uitkering per 15 maart 2022. Appellante, die zich ziekmeldde met klachten aan polsen, handen en haar rechter enkel, stelde dat zij meer beperkingen had dan het Uwv had vastgesteld. De Raad oordeelde dat het Uwv de beperkingen van appellante zorgvuldig en juist had vastgesteld en dat de geselecteerde functies medisch passend waren voor haar. De rechtbank Rotterdam had eerder de besluiten van het Uwv in stand gelaten, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat appellante niet in aanmerking kwam voor de gevraagde uitkeringen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de geduide functies geschikt waren voor haar. De Raad oordeelde ook dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige te benoemen, aangezien appellante niet had aangetoond dat de medische beoordelingen van het Uwv onjuist waren. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

23/2402 ZW, 23/2403 WIA
Datum uitspraak: 12 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 juli 2023, 22/1639 en 22/4561 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
De zaak met nummer 23/2403 WIA gaat over de vraag of het Uwv terecht appellante per 30 december 2020 geen WIA-uitkering heeft toegekend.
De zaak met nummer 23/2402 ZW gaat over de vraag of het Uwv terecht appellante per 15 maart 2022 geen ZW-uitkering heeft toegekend.
In beide zaken vindt appellante dat zij veel meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen en dat zij daarom recht heeft op een WIA-uitkering en een ZW-uitkering. Appellante krijgt geen gelijk. De Raad is van oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellante zorgvuldig en juist heeft vastgesteld en dat appellante in staat is om de door het Uwv voor haar geselecteerde functies, waarin met die beperkingen rekening is gehouden, te verrichten.

PROCESVERLOOP

Namens appellante mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaken gelijktijdig behandeld op een zitting van 8 mei 2024. Voor appellante is mr. De Jonge verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

Weigering van de WIA-uitkering per 30 december 2020 (23/2403 WIA)

Inleiding

1.1.
Bij de beoordeling van het hoger beroep geregistreerd onder 23/2403 WIA zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.2.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaakster voor 24,75 uur per week. Op 19 mei 2017 heeft zij zich ziekgemeld met klachten aan polsen en handen en haar rechter enkel. Appellante heeft op 15 februari 2021 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv hebben onderzoek gedaan. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 april 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 21 april 2021 geweigerd appellante met ingang van 30 december 2020 een WIAuitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 2 maart 2022 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 februari 2022 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard en daarmee bestreden besluit I in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsartsen voldoende hebben gemotiveerd dat appellante beperkingen heeft zoals weergegeven in de FML van 15 april 2021. Uit de medische stukken blijkt niet dat appellante meer of anders beperkt is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 25 juli 2022 inzichtelijk gemotiveerd dat er geen aanleiding was om appellante op te roepen voor aanvullend onderzoek omdat haar medische situatie al voldoende in beeld was gebracht. Ook is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de beroepsfase voldoende gemotiveerd ingegaan op de beroepsgronden, waarbij hij alle afzonderlijk (soms pas na de datum in geding) genoemde klachten heeft besproken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend uiteengezet waarom de conclusie van de verzekeringsarts over de belastbaarheid van appellante in stand kan blijven. Uit de medische informatie blijkt niet dat op 30 december 2020 sprake was van andere medische problematiek dan de verzekeringsarts heeft vastgesteld. Door appellante is ook geen medische informatie overgelegd op grond waarvan anders moet worden geoordeeld.
2.2.
Appellante is van mening dat het Uwv ten onrechte geen onderzoek naar de duurbelastbaarheid heeft verricht, dat een urenbeperking aangenomen had moeten worden en dat de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid (de Standaard) te beperkt is toegepast. De rechtbank volgt deze stellingen niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd toegelicht dat er geen indicatie is voor een urenbeperking omdat er geen sprake is van verminderde beschikbaarheid door een intensieve behandeling, er geen medisch ziektebeeld is met een forse verstoring van de energiehuishouding en er geen ziektebeeld is waarbij conform de Standaard om preventieve redenen een beperking van de duurbelastbaarheid aan de orde kan zijn. Er is geen reden om te oordelen dat appellante niet in staat kan worden geacht om acht uur per dag te werken.
2.3.
Appellante stelt zich op het standpunt dat zij de geselecteerde functies niet kan verrichten. Nu de FML van 15 april 2021 door de rechtbank juist is geacht, is er geen grond voor het oordeel dat de belasting van de geduide functies de mogelijkheden en beperkingen van appellante overschrijdt. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarmee 0%. Het Uwv heeft terecht bepaald dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is en vanaf 30 december 2020 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
Standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de rechter de deskundigheid mist om te kunnen vaststellen of een besluit van het Uwv juist is omdat een rechter geen arts is. Het is in strijd met het arrest Korošec [1] dat er geen onafhankelijk deskundige wordt benoemd. De artsen van het Uwv zijn niet onpartijdig en rechters kunnen de medische gegevens niet op hun merites beoordelen.
3.2.
Uitgaande van de Standaard hadden de verzekeringsartsen expliciet aandacht moeten besteden aan de vraag of een urenbeperking aan de orde is. Er staat niet in de Standaard dat er geen rekening met de duurbelastbaarheid hoeft te worden gehouden en uitgegaan moet worden van 40 uur per week en dat deze duurbelastbaarheid ook niet hoeft te worden onderzocht als de belanghebbende geen behandeling meer zou hebben waardoor er dagdelen niet op het werk kan worden gekomen. Er worden in de Standaard ook geen ziektebeelden uitgesloten van een beoordeling van de duurbelastbaarheid en er worden ook geen ziektebeelden uitgesloten waarbij geen rekening hoeft te worden gehouden bij problemen in de energiehuishouding (vermoeidheid, minder lange inspanning kunnen leveren) of waarbij allerlei ziektebeelden onder preventie zijn uitgesloten. Appellante heeft meer beperkingen dan in de FML is opgenomen. De geduide functies zijn dan ook niet geschikt voor 40 uur per week.
Standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.
De Raad volgt niet het standpunt van appellante dat een deskundige moet worden ingeschakeld omdat bij de Raad geen medische deskundigheid aanwezig is. De Raad vormt namelijk zelf geen medisch oordeel, maar beoordeelt of de verzekeringsgeneeskundige rapporten van het Uwv voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Als er op basis van de stukken in het dossier bij de Raad twijfel is aan de juistheid van die medische beoordeling, kan de Raad een deskundige benoemen. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een deskundige. Appellante verkeert niet in bewijsnood. Zij had de gelegenheid om medische informatie van bijvoorbeeld haar behandelaars in het geding te brengen en heeft dat ook daadwerkelijk gedaan. Van een schending van het beginsel van equality of arms is geen sprake en ook de twijfel aan het medisch onderzoek door het Uwv ontbreekt. Ook in hoger beroep wordt het verzoek om een onafhankelijk deskundige te benoemen daarom niet gehonoreerd.
4.4.
De grond van appellante dat de artsen van het Uwv niet onpartijdig zijn, slaagt niet. Het is bij uitstek de taak van een verzekeringsarts om beperkingen voor het verrichten van arbeid vast te stellen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv en de Raad heeft daar ook geen aanknopingspunten voor gezien.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden naar voren gebracht. Evenmin heeft zij haar stelling dat er meer beperkingen opgenomen hadden moeten worden in hoger beroep met nieuwe medische stukken onderbouwd. De Raad ziet geen reden om te twijfelen aan de onderbouwing van het Uwv met betrekking tot de urenbeperking. De verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben overtuigend beargumenteerd dat appellante in staat is 40 uur per week arbeid te verrichten in functies waarin rekening wordt gehouden met de beperkingen uit de FML van 15 april 2021. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank over de zorgvuldigheid van de medische onderzoeken en de conclusies die uit die onderzoeken voortkomen. De Raad voegt daar nog het volgende aan toe.
4.6.
Appellante heeft medische informatie overgelegd van haar behandelaars, waaronder van een gynaecoloog, een uroloog, een neuroloog en een orthopeed. Deze behandelaars vermelden niet of nauwelijks medische afwijkingen. Uit deze informatie blijkt niet dat bij appellante sprake is van medisch objectiveerbare aandoeningen die aanleiding geven voor meer beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad wijst erop dat voor het aannemen van beperkingen een medische objectivering noodzakelijk is. De aanwezigheid van klachten leidt niet automatisch tot het aannemen van beperkingen.
Arbeidskundige beoordeling
4.7.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn voor appellante. Uitgaande van de juistheid van de FML van 15 april 2021 zijn de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht passend.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep in de procedure 23/2403 WIA slaagt dus niet. Dit betekent dat de weigering om appellante per 30 december 2020 een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
Weigering van de ZW-uitkering per 15 maart 2022 (23/2402 ZW)

Inleiding

6.1.
Bij de beoordeling van het hoger beroep geregistreerd onder 23/2402 ZW zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
6.2.
Appellante heeft zich op 15 maart 2022 ziekgemeld. Zij heeft op 11 april 2022 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 15 maart 2022 geschikt geacht voor een van de bij WIA-beoordeling in 2020 geselecteerde functies, namelijk de functie van administratief medewerker (SBC-code 315133). Het Uwv heeft bij besluit van 14 april 2022 geweigerd appellante per 15 maart 2022 een uitkering op grond van de ZW (Ziektewet) toe te kennen.
6.3.
Bij besluit van 18 augustus 2022 (bestreden besluit II) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
7.1.
Tijdens het beroep bij de rechtbank heeft het Uwv naar aanleiding van de uitspraken van de Centrale Raad van 23 december 2022 [2] een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 maart 2023 ingebracht. In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat appellante geschikt is voor drie bij de WIA-beoordeling aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
7.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit II wegens een motiveringsgebrek gegrond verklaard maar de rechtsgevolgen van bestreden besluit II in stand gelaten. Tevens heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.
7.3.
De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 15 augustus 2022 en 25 november 2022 inzichtelijk heeft gemotiveerd dat er geen reden is voor het vaststellen van een urenbeperking, gelet op de Standaard. Appellante voldoet niet aan de voorwaarden die daar zijn gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 21 maart 2023 toegelicht dat appellante op de datum in geding geschikt wordt geacht voor werk waarin rekening wordt gehouden met de beperkingen uit de FML van 15 april 2021 en de volgende aanvullende beperkingen: er moet een hygiënisch toilet in de buurt zijn, er mogen geen druk of trillingen zijn op de buikregio en de werkzaamheden mogen niet in een ruimte zijn waarin appellante alleen is.
7.4.
Ter zitting heeft het Uwv desgevraagd uiteengezet dat de geduide functies al geschikt waren voor appellante en dat deze met de aanvullende beperkingen onverminderd geschikt blijven. Alle functies worden binnen verricht, zodat er volgens de Arbowetgeving een toilet in de buurt moet zijn. Ook zijn dit functies waarbij appellante niet alleen in een ruimte is en geen sprake is van trillingen of druk op de buikregio. Verder is er geen kenmerkende belasting voor de aanvullende beperkingen opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de geschiktheid voor de geduide functies met deze algemene verwijzing naar de Resultaat functiebeoordeling en zonder het geven van een nadere toelichting in het rapport van 21 maart 2023 onvoldoende gemotiveerd. Pas met de toelichting van het Uwv op de zitting is voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat de functies geschikt zijn voor appellante. Met deze toelichting is het motiveringsgebrek hersteld.
Het standpunt van appellante
8.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft tegen die uitspraak het volgende aangevoerd. In de ZW-zaak stelt het Uwv dat de beperkingen in de FML van 15 april 2021, die in het kader van de Wet WIA is opgesteld ook op 15 maart 2022 nog steeds van toepassing zijn. Er worden echter wel aanvullende beperkingen vastgesteld voor druk en trillingen op de buikregio, de aanwezigheid van een toilet en de bepaling dat werkzaamheden niet in een ruimte alleen worden uitgevoerd. Dat is niet concludent.
8.2.
De geschiktheid van de WIA-functies is niet beoordeeld door de primaire arts, de verzekeringsarts bezwaar en beroep of de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Pas op zitting is door de procesvertegenwoordiger gezegd dat appellante geschikt is voor alle functies. De rechtbank beweert vervolgens dat het motiveringsgebrek is hersteld. Hierdoor wordt de bescherming van de burger geschonden en is er geen sprake van objectief onderzoek door de rechtbank. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 15 augustus 2022 alleen gesteld dat appellante geschikt is voor administratief werk omdat dit werk niet belastend voor de rug of belastend voor polsen en handen is. De functies die zijn geduid, zijn wel kenmerkend belastend voor polsen en handen. Ook blijkt niet of de overige WIA-functies voldoen aan de extra gestelde medische beperkingen van geen druk en trillingen op de buikregio, een hygiënisch toilet in de buurt en niet in een ruimte alleen. Het Uwv heeft nooit onderbouwd waarom de WIA-functies passend zijn op 15 maart 2022.
Het standpunt van het Uwv
8.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

9.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit over de hersteldverklaring per 15 maart 2022 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
9.2.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
9.3.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een WIAbeoordeling heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022 [3] . Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een weigering van een ZWuitkering niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de
WIA-beoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WIA-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
9.4.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WIA-beoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
9.5.
De beroepsgrond dat het onnavolgbaar is dat de FML van 15 april 2021 ook op 15 maart 2022 nog steeds van toepassing is terwijl er wel aanvullende beperkingen zijn, slaagt niet. In een ZW-procedure waarbij het gaat om de vraag of een betrokkene de eerder geduide WIA-functies kan vervullen, hoeft geen FML te worden opgesteld, zoals dat wel geldt bij een WIA-beoordeling. De verzekeringsartsen hebben afdoende toegelicht dat de beperkingen uit de FML van 15 april 2021 ook nog gelden op 15 maart 2022, en dat er daarnaast aanleiding is om nog enkele nieuwe beperkingen aan te nemen. Dat dat niet in de vorm van een FML is gebeurd, maakt niet dat de conclusie van de verzekeringsartsen onjuist of niet concludent is.
9.6.
Bij appellante zijn op 15 maart 2022 de beperkingen toegenomen ten opzichte van 30 december 2020. De vraag die in dit soort procedures dan voorligt is of de functies die in het kader van de WIA-beoordeling zijn geselecteerd, ook met inachtneming van die nieuwe beperkingen passend zijn. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv dat voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
9.7.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander standpunt. Appellante heeft niet met objectieve medische gegevens onderbouwd dat zij op de datum in geding niet in staat was de geduide functies te verrichten. In het dossier bevindt zich nauwelijks medische informatie die ziet op de datum in geding (15 maart 2022). In een brief van 16 februari 2022 van de orthopedisch chirurg staat dat bij onderzoek op 9 februari 2022 geen afwijkingen aan rechterhand en pols zijn vastgesteld en een volledige range of motion mogelijk is zonder klachten.
9.8.
Dat pas op zitting bij de rechtbank een afdoende motivering is gegeven, is reden geweest voor de rechtbank het beroep gegrond te verklaren en bestreden besluit II te vernietigen. De rechtbank heeft terecht de rechtsgevolgen van bestreden besluit II in stand gelaten.

Conclusie en gevolgen

10. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
11. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht. Het verzoek om vergoeding van wettelijke rente wordt dan ook afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) D. Kovac

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van het EHRM van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12.