Uitspraak
PROCESVERLOOP
.De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.M. Schothuis, mr. B. Quadackers en F.D.C. Tomasoa.
OVERWEGINGEN
Inleiding
Het oordeel van de Raad
.Op 3 april 1948 is de vader van appellant teruggekeerd naar Nederland
.Hij is vervolgens teruggegaan naar Nederlands-Indië en is daar op 10 oktober 1948 als burger in dienst getreden van de [naam werkgever] ([werkgever]). Evenmin is in geschil dat de vader van appellant op 30 december 1948 voor de [werkgever] aanwezig was op vliegveld [naam vliegveld].
.In dat kader is door appellant gesteld dat zijn vader als werknemer van [werkgever] tijdens ‘Operatie [naam operatie]’ oliebranden heeft geblust in [plaatsnaam]. Volgens appellant stond het [werkgever]-personeel hierbij onder militair gezag en waren zij niet vrij te handelen zoals zij wilden. Zij moesten samenwerken met de militairen en gezamenlijk optreden tegen de kwaadwilligen.
.Ook in het geval zijn vader geholpen zou hebben bij het blussen van de oliebranden – die mogelijk een gevolg waren van vijandelijke activiteit – kan dit handelen niet worden beschouwd als het rechtstreeks in militair verband optreden tegen kwaadwilligen. Nog los van het antwoord op de vraag of het blussen van een oliebrand en het op gang brengen van de olieproductie te kwalificeren is als het optreden tegen kwaadwilligen, is op basis van de stukken niet komen vast te staan dat het [werkgeverpersoneel] tijdens
‘Operatie [naam operatie]’ onder militair bevel is gekomen en sprake zou zijn van een militair verband. Door de minister is weliswaar erkend dat er tot op bepaalde hoogte sprake was van samenwerking tussen de militairen en de [werkgever], maar dit is onvoldoende om aan te nemen dat de vader van appellant rechtstreeks in militair verband tegen kwaadwilligen heeft moeten optreden. Dat het [werkgever]-personeel mogelijk onder bescherming stond van militairen maakt dit niet anders.