ECLI:NL:CRVB:2024:1147

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
23/2434 WAD
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om postume toekenning van jaargespen voor het Ereteken voor Orde en Vrede 1948 en 1949

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek van appellant om postume toekenning van jaargespen voor de jaren 1948 en 1949, die horen bij het Ereteken voor Orde en Vrede. Appellant, de zoon van een voormalig militair, had verzocht om deze jaargespen voor zijn vader, die in 1947 het Ereteken was toegekend. De minister van Defensie had het verzoek afgewezen, omdat appellant niet had aangetoond dat zijn vader in die jaren in militair verband tegen kwaadwilligen had moeten optreden.

De Raad heeft vastgesteld dat de vader van appellant in werkelijke dienst van Defensie is geweest in voormalig Nederlands-Indië, maar dat er onvoldoende bewijs was dat hij tijdens zijn werkzaamheden als burger bij een werkgever in die jaren daadwerkelijk in militair verband heeft moeten optreden. De Raad oordeelde dat de afwijzing van de minister terecht was, omdat de voorwaarden voor toekenning van de jaargespen volgens het Instellingsbesluit niet waren vervuld. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak.

De Raad benadrukte dat, hoewel appellant veel waarde hecht aan de toekenning van de gespen aan zijn vader, het lange tijdsverloop en het gebrek aan bewijs niet konden leiden tot een ander oordeel. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de afwijzing van het verzoek om toekenning van de jaargespen voor de jaren 1948 en 1949, en appellant krijgt het betaalde griffierecht niet terug.

Uitspraak

23/2434 WAD
Datum uitspraak: 5 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 juli 2023, 23/1178 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
SAMENVATTING
Het gaat er in deze zaak om of de minister het verzoek van appellant om postume toekenning aan zijn vader van de jaargespen 1948 en 1949, horend bij het Ereteken voor Orde en Vrede, terecht heeft afgewezen. De Raad oordeelt dat dit het geval is.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Namens de minister is een (aanvullend) verweerschrift ingediend en is desgevraagd een stuk ingebracht.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 april 2024. Appellant is verschenen en is bijgestaan door [X]
.De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.M. Schothuis, mr. B. Quadackers en F.D.C. Tomasoa.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
De vader van appellant, de heer [naam vader] , is in werkelijke dienst van Defensie geweest in voormalig Nederlands-Indië. Aan de vader van appellant is in 1947 het Ereteken voor Orde en Vrede toegekend. Appellant heeft de minister verzocht ook de jaargespen 1946, 1947, 1948 en 1949, horend bij het Ereteken voor Orde en Vrede, postuum aan zijn vader toe te kennen.
1.2.
Met een besluit van 17 oktober 2022 heeft de minister de jaargesp 1947 aan de vader van appellant toegekend. Het verzoek tot toekenning van de jaargespen 1946, 1948 en 1949 heeft de minister afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 1 februari 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen dat besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat het verzoek om toekenning van de jaargesp 1946 alsnog is toegewezen. De afwijzing van het verzoek tot toekenning van de jaargespen 1948 en 1949 is gehandhaafd. Volgens de minister heeft appellant niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat zijn vader in die jaren rechtstreeks in militair verband tegen kwaadwilligen heeft moeten optreden.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over de afwijzing van de jaargespen voor de jaren 1948 en 1949 juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.1.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Besluit tot instelling van het Ereteken voor Orde en Vrede (Instellingbesluit) wordt het ereteken toegekend aan de militairen van de krijgsmacht, die in het toenmalige Nederlands-Indië, dan wel daaropvolgend Indonesië, en aangrenzende zeegebieden in het tijdvak aanvangend op 3 september 1945 en eindigend op
4 juni 1951 tenminste drie maanden in werkelijke dienst zijn geweest.
4.1.2.
Daarnaast staat in artikel 4 van het Instellingsbesluit beschreven dat aan burgerpersonen, die zich in de periode van 3 september 1945 tot en met 4 juni 1951 in het toenmalige Nederlands-Indië dan wel in Indonesië in militaire zin verdienstelijk hebben gemaakt, het ereteken kan worden toegekend.
4.1.3.
De gespen kunnen op grond van artikel 3, tweede lid, van het Instellingsbesluit worden toegekend aan hen, die rechtstreeks in militair verband tegen kwaadwilligen hebben moeten optreden. Onafhankelijk van de tijd van actie wordt voor elk jaar, waarin is opgetreden, de desbetreffende gesp verleend.
4.1.4.
In artikel 5 van het Instellingsbesluit staat dat het ereteken eventueel met gesp(en) postuum kan worden toegekend.
4.2.
Niet in geschil is dat de vader van appellant in werkelijke dienst van Defensie is geweest in voormalig Nederlands-Indië
.Op 3 april 1948 is de vader van appellant teruggekeerd naar Nederland
.Hij is vervolgens teruggegaan naar Nederlands-Indië en is daar op 10 oktober 1948 als burger in dienst getreden van de [naam werkgever] ([werkgever]). Evenmin is in geschil dat de vader van appellant op 30 december 1948 voor de [werkgever] aanwezig was op vliegveld [naam vliegveld].
4.3.
In geschil is of de vader van appellant tijdens de uitoefening van zijn functie als burger in dienst bij de [werkgever] rechtstreeks in militair verband heeft moeten optreden tegen kwaadwilligen tijdens ‘Operatie [naam operatie]’ (december 1948 en januari 1949)
.In dat kader is door appellant gesteld dat zijn vader als werknemer van [werkgever] tijdens ‘Operatie [naam operatie]’ oliebranden heeft geblust in [plaatsnaam]. Volgens appellant stond het [werkgever]-personeel hierbij onder militair gezag en waren zij niet vrij te handelen zoals zij wilden. Zij moesten samenwerken met de militairen en gezamenlijk optreden tegen de kwaadwilligen.
4.4.
De Raad is van oordeel dat op grond van de stukken, waaronder de staat van dienst van de vader van appellant, diverse foto’s en verschillende algemene publicaties over de situatie ter plaatse, niet is vast te stellen waar de vader van appellant rond 30 december 1948 precies is geweest en wat hij vervolgens heeft gedaan
.Ook in het geval zijn vader geholpen zou hebben bij het blussen van de oliebranden – die mogelijk een gevolg waren van vijandelijke activiteit – kan dit handelen niet worden beschouwd als het rechtstreeks in militair verband optreden tegen kwaadwilligen. Nog los van het antwoord op de vraag of het blussen van een oliebrand en het op gang brengen van de olieproductie te kwalificeren is als het optreden tegen kwaadwilligen, is op basis van de stukken niet komen vast te staan dat het [werkgeverpersoneel] tijdens
Operatie [naam operatie]’ onder militair bevel is gekomen en sprake zou zijn van een militair verband. Door de minister is weliswaar erkend dat er tot op bepaalde hoogte sprake was van samenwerking tussen de militairen en de [werkgever], maar dit is onvoldoende om aan te nemen dat de vader van appellant rechtstreeks in militair verband tegen kwaadwilligen heeft moeten optreden. Dat het [werkgever]-personeel mogelijk onder bescherming stond van militairen maakt dit niet anders.
4.5.
Voor zover appellant meent dat zijn vader ook op grond van artikel 4 in aanmerking kan komen voor toekenning van de gespen voor de jaren 1948 en 1949 slaagt deze grond niet, omdat dit artikel alleen ziet op het toekennen van het Ereteken voor Orde en Vrede en dit Ereteken al aan de vader van appellant is toegekend.
4.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant voor de jaren 1948 en 1949 niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn vader in de uitoefening van zijn functie bij de [werkgever] in militair verband heeft moeten optreden tegen kwaadwilligen en hij daarom in deze jaren niet voldeed aan de voorwaarden van het Instellingsbesluit voor toekenning van de jaargespen. Hoe zeer de Raad ook invoelt dat appellant veel waarde hecht aan toekenning van deze gespen aan zijn vader en begrijpt dat het lange tijdsverloop de mogelijkheden van appellant om zijn stelling te bewijzen belemmert, kan dit niet tot een ander oordeel leiden.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van het verzoek om toekenning van de jaargespen voor 1948 en 1949 in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y. Sneevliet als voorzitter en L.M. Tobé en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van R.R. Olde Engberink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2024.
(getekend) Y. Sneevliet
(getekend) R.R. Olde Engberink