ECLI:NL:CRVB:2024:1137

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2024
Publicatiedatum
13 juni 2024
Zaaknummer
22/3492 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over maatwerkvoorziening woningaanpassing Wmo 2015

Deze uitspraak betreft een hoger beroep over een verstrekte maatwerkvoorziening in de vorm van een woningaanpassing op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Appellante, die lijdt aan Multiple Sclerose, heeft een aanpassing van haar huurwoning aangevraagd. Het college van burgemeester en wethouders van Sluis heeft op 22 januari 2021 een woonvoorziening in natura verstrekt, maar appellante is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het hoger beroep slaagt, omdat het college zich niet mocht baseren op het advies dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Dit advies biedt onvoldoende informatie om te beoordelen of de verstrekte woonvoorziening voldoet aan de eisen van de Wmo 2015. De Raad draagt het college op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 5.785,16 bedragen, en moet het college het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

22/3492 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 oktober 2022, 21/3548 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sluis (college)
[eigenaar] (eigenaar van de woning)
Datum uitspraak: 29 mei 2024
SAMENVATTING
Deze uitspraak gaat over een verstrekte maatwerkvoorziening in de vorm van een woningaanpassing. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Op basis van het advies dat het college ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit kan niet worden beoordeeld of met de verstrekte woonvoorziening een passende bijdrage wordt geleverd aan de door appellante ondervonden beperkingen in haar zelfredzaamheid en participatie.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.J. van de Wijnckel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de eigenaar van de woning in de gelegenheid gesteld als derde-belanghebbende aan het geding deel te nemen. De eigenaar van de woning heeft te kennen gegeven van deze gelegenheid gebruik te willen maken.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 april 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wijnckel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. C.G.M.E. Poppe en E. Harmes. De eigenaar van de woning is verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren in 1956, heeft Multiple Sclerose (MS). In de loop der tijd is het inspanningsvermogen van appellante afgenomen en is zij in toenemende mate afhankelijk geworden van een rolstoel. Appellante heeft een maatwerkvoorziening in de vorm van een aanpassing van de door haar gehuurde woning aangevraagd op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
1.2.
Met een besluit van 22 januari 2021 heeft het college aan appellante een woonvoorziening in natura verstrekt voor het aanpassen van haar huurwoning, conform variant twee uit het bouwkundig advies van ir. Grootveld Architekt + Adviseur (het advies) van 5 november 2020. Deze variant ziet op verschillende aanpassingen van de woning, waaronder het realiseren van een inpandige lift. Het college heeft voor de tweede variant gekozen, omdat dit, gelet op het advies, de goedkoopst compenserende voorziening is.
1.3.
Met een besluit van 7 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 januari 2021 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Voor zover hier relevant heeft de rechtbank hiertoe overwogen dat het college zich mocht baseren op het advies, omdat dit advies zorgvuldig tot stand is gekomen en deugdelijk en concludent is.
De standpunten van partijen
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Samengevat heeft zij aangevoerd dat het college zich niet mocht baseren op het advies en dat met de verstrekte woonvoorziening geen passende bijdrage wordt geleverd in de zin van de Wmo 2015.
3.2.
Het college heeft zijn standpunt gehandhaafd dat de verstrekte woonvoorziening, gebaseerd op een deskundig advies, de goedkoopst compenserende voorziening is.
3.3.
De eigenaar van de woning heeft naar voren gebracht dat hij het niet eens is met ingrijpende aanpassingen en de daarmee samenhangende gevolgen voor de waarde en toekomstige verhuur- en verkoopbaarheid van de woning.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt.
De positie van de eigenaar van de woning
4.1.
Zoals beschreven onder het procesverloop heeft de Raad op basis van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de eigenaar van de woning in de gelegenheid gesteld om als partij aan het geding deel te nemen. Dat de eigenaar van de woning belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb heeft de Raad al in rechtspraak op grond van de Wmo 2007 geoordeeld. [1] Er is geen aanleiding om onder de Wmo 2015 tot een ander oordeel te komen, mede gelet op het bepaalde in artikel 2.3.7, tweede lid, van de Wmo 2015, op grond waarvan de eigenaar van een woning bij een woningaanpassing in de gelegenheid wordt gesteld zich te doen horen.
Inhoudelijke beoordeling
4.2.
Anders dan de rechtbank komt de Raad tot de conclusie dat het college zijn besluit niet op het advies mocht baseren, gelet op het volgende.
4.3.
Tussen appellante en het college is afgesproken dat het advies tussen hen bindend zou zijn, mits het zorgvuldig en deugdelijk was. Het programma van eisen van revalidatiecentrum Revant van 30 maart 2020 diende het uitgangspunt te zijn bij het opstellen van het advies. In dit programma van eisen is onder meer opgenomen dat er voldoende manoeuvreerruimte in de verschillende ruimten nodig is om met een elektrische rolstoel te kunnen draaien en om een ruimte te kunnen betreden met een elektrische rolstoel. Ook is benoemd dat nodig is dat de route aan de achterkant van de woning korter en minder zwaar aangepast wordt en dat de invalideparkeerplaats aan de achterkant van de woning komt.
4.4.
Het advies bevat onvoldoende informatie om te kunnen beoordelen of deze variant voldoet aan het programma van eisen van Revant en de eisen van de Wmo 2015, waaronder begrepen de vraag of de voorziening feitelijk gerealiseerd kan worden. [2] Hiervoor is van belang dat het advies is beperkt tot een globale basisoplossing met een eveneens globale begroting, die tot de conclusie heeft geleid dat variant twee de goedkoopst compenserende voorziening is. Appellante heeft al in de bestuurlijke fase naar voren gebracht dat een verdere uitwerking noodzakelijk is. Dat variant twee kan worden aangemerkt als (goedkoopst) compenserende voorziening, is daarnaast gemotiveerd en onderbouwd bestreden. In beroep heeft appellante haar standpunt kracht bijgezet met een uitgebreide contra-expertise. Hierop heeft de adviseur van het college laten weten dat hij, behoudens de wens voor een parkeerplaats en toegang aan de achterzijde van het huis, in zijn advies met de aangedragen informatie rekening heeft gehouden. Dit is echter zonder nadere inhoudelijke reactie op de aangedragen informatie niet na te gaan. Dit is alleen al extra bezwaarlijk, omdat de adviseur zelf in zijn advies heeft benoemd dat geluidshinder als gevolg van een inpandige rolstoellift en een moeilijker rioolaansluiting mogelijk steekhoudende bezwaren zijn bij variant twee. Dit risico op geluidshinder is eveneens benoemd door de in hoger beroep door appellante geraadpleegde aannemer. Deze aannemer heeft daarnaast het gemotiveerde standpunt van appellante onderschreven dat onvoldoende draairuimte voor de rolstoel resteert en heeft ook bouwtechnische bezwaren geuit tegen het inpandig aanbrengen van de rolstoellift.
4.5.
Het door het college in hoger beroep ingezonden advies van Toets + Bouw BV leidt niet tot een ander oordeel, omdat in dit advies wordt volstaan met de niet onderbouwde mededeling dat variant twee bouwtechnisch mogelijk is, terwijl daaraan is toegevoegd dat een mogelijk nadeel is dat trillingen ontstaan door de positie van de lift en dat in de slaapkamer beperkte ruimte is voor de rolstoel. Toets + Bouw BV heeft bovendien de voorkeur uitgesproken voor een andere variant dan de door het college verstrekte voorziening.
4.6.
Het voorgaande betekent dat niet kan worden beoordeeld of met de verstrekte woonvoorziening een passende bijdrage wordt geleverd. Het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2, 3:9 en 7:12 van de Awb en artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Gelet op wat onder 4.4 tot en met 4.6 is overwogen slaagt het hoger beroep. Wat verder naar voren is gebracht behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en de Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad kan niet zelf in deze zaak voorzien, omdat hij over onvoldoende gegevens beschikt over onder meer het actuele niveau van functioneren van appellante. De Raad draagt het college daarom op om, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Hierbij dient rekening te worden gehouden met het bepaalde in artikel 2.3.7, tweede lid, van de Wmo 2015. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de nieuw te nemen beslissing op bezwaar uitsluitend bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 875,- per punt), op € 1.750,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor verschijnen ter zitting, met een waarde van € 875,- per punt) en op € 112,- aan reiskosten in hoger beroep, gebaseerd op een maximale vergoeding van € 0,28 per kilometer en een (retour)afstand van tweemaal 200 kilometer. De kosten van het rapport van bouwkundig advies- en tekenburo De Vilder komen ook voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten bedragen € 2.173,16. Daarnaast moet het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 juli 2021;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit uitsluitend bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.785,16;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins als voorzitter en J.J. Janssen en C.W.C.A. Bruggeman als leden, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2024.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) S.S. Blok

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 4 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2716.
2.Zie de uitspraak van 4 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2716.