ECLI:NL:CRVB:2024:1122

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
13 juni 2024
Zaaknummer
21/4160 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning aanvraag om bijstand en afwijzing verzoek om bijstandsverlening met terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die in Tunesië verbleef tijdens de coronamaatregelen, had een aanvraag om bijstand ingediend met de gewenste ingangsdatum van 1 april 2020. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam weigerde deze aanvraag met terugwerkende kracht, omdat er volgens hen geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De appellant stelde dat hij niet eerder bijstand had kunnen aanvragen omdat hij vastzat in Tunesië en niet in staat was om contact op te nemen met het college.

De Raad heeft de argumenten van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat was om zich eerder te melden voor bijstand. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd dat hij in de periode van 1 april 2020 tot 28 juli 2020 bijstandbehoevend was en dat hij niet in staat was om een aanvraag in te dienen. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en liet de ingangsdatum van de bijstand in stand. De appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

21/4160 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 oktober 2021, 21/1441 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 28 mei 2024

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over de vraag of er bijzondere omstandigheden zijn om appellant bijstand te verlenen over een periode voorafgaand aan de datum waarop hij bijstand heeft aangevraagd. Volgens het college doen dergelijke bijzondere omstandigheden zich niet voor, omdat appellant eerder een aanvraag had kunnen doen of zich eerder voor een bijstandsaanvraag bij het college had kunnen melden. Appellant is het daar niet mee eens, omdat hem niet kan worden verweten dat hij dat niet eerder heeft gedaan. De Raad oordeelt dat appellant dit niet aannemelijk heeft gemaakt en dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld. Net als de rechtbank laat de Raad daarom de ingangsdatum van de bijstand in stand.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Heikens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 april 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Heikens en [X]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Hugenholz.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant verbleef vanaf 1 februari 2020 in Tunesië voor familiebezoek. Hij heeft op 14 maart 2020 een terugvlucht geboekt om op 20 maart 2020 terug te vliegen. In verband met de sluiting van het luchtruim wegens de uitbraak van het coronavirus is die vlucht geannuleerd. Appellant is op 21 juli 2020 teruggekeerd naar Nederland. Op 28 juli 2020 heeft hij een aanvraag om bijstand ingediend. Als gewenste ingangsdatum van de bijstand heeft hij 1 april 2020 opgegeven.
1.2.
Met een besluit van 8 oktober 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 25 februari 2021, heeft het college appellant met ingang van 28 juli 2020 bijstand verleend. Het college heeft geweigerd vanaf 1 april 2020 bijstand te verlenen, om de reden dat er geen bijzondere omstandigheden waren die dat rechtvaardigen. Subsidiair heeft het college aan deze weigering ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode van 1 april 2020 tot 28 juli 2020 bijstandbehoevend was.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om geen bijstand over de periode van 1 april 2020 tot 28 juli 2020 te verlenen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
In beginsel wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend zonder zich eerst te melden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken als bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.2.
Zulke omstandigheden kunnen zich voordoen als het de betrokkene niet kan worden verweten dat hij zich niet eerder heeft gemeld om bijstand aan te vragen of niet eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de betrokkene niet in staat was om zich eerder te melden om bijstand aan te vragen of om eerder bijstand aan te vragen, of als de betrokkene daarvan is afgehouden door de bijstandverlenende instantie. Vergelijk eerdere rechtspraak. [2]
4.3.
Vaststaat dat appellant zich niet al vóór 28 juli 2020 bij het college heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Ook staat vast dat appellant in maart 2020 in Tunesië verbleef, dat zijn vlucht naar Nederland op 18 maart 2020 werd geannuleerd in verband met de coronamaatregelen die wereldwijd werden genomen en dat appellant op 21 juli 2020 naar Nederland is teruggekeerd.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat er in zijn geval bijzondere omstandigheden zijn om bijstand met terugwerkende kracht te verlenen, omdat hem niet kan worden verweten dat hij pas op 28 juli 2020 bijstand heeft aangevraagd. Hij was namelijk niet in staat om dat eerder te doen of om zich eerder te melden voor een bijstandsaanvraag. Appellant wijst er hierbij op dat hij niet op de geplande datum kon terugkeren naar Nederland, dat hij vast zat in Tunesië, dat hij verbleef in [plaatsnaam 1] gelegen in onherbergzaam gebied en stelt dat hij daar geen mogelijkheden had om te communiceren met Nederland, en dat hij ook niet met behulp van een derde bij het college een melding kon doen voor een bijstandsaanvraag of een aanvraag kon indienen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hem niet te verwijten valt dat hij pas op 28 juli 2020 bijstand heeft aangevraagd. In het bijzonder heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij in de periode van 1 april 2020 tot 28 juli 2020 niet in staat was om zich telefonisch of digitaal te melden bij het college voor een bijstandsaanvraag, of om een digitale bijstandsaanvraag in te dienen dan wel om een derde in te schakelen om namens hem bijstand aan te vragen.
4.4.2.
Appellant heeft gesteld dat het voor hem in die periode volstrekt onmogelijk was om te communiceren met Nederland, maar de enkele stelling dat dit in [plaatsnaam 1] voor hem niet mogelijk was is daarvoor niet toereikend. Datzelfde geldt voor zijn stelling dat het voor hem in verband met de getroffen coronamaatregelen onmogelijk was om naar een andere plaats te gaan waar wel communicatiemogelijkheden waren. Op de zitting heeft hij gezegd dat hij een aantal keren in [plaatsnaam 2], een grote badplaats in Tunesië, heeft overnacht en uit de door appellant ingeleverde bankafschriften blijkt dat hij daar vanaf juli 2020 een aantal keren geld heeft opgenomen. Ook heeft appellant op de zitting gezegd dat hij driemaal tevergeefs naar het vliegveld is gegaan om een vlucht naar Nederland te regelen. Aangenomen mag worden dat het in ieder geval in [plaatsnaam 2] en op het vliegveld wel mogelijk was om met het buitenland te bellen of om te internetten.
4.4.3.
Gelet op het voorgaande kan de stelling van appellant dat hij in Tunesië geen derde kon inschakelen om namens hem een melding te doen bij het college hier onbesproken blijven.
4.5.
Appellant heeft niet uitgelegd waarom hij zich niet direct na aankomst in Nederland op 21 juli 2020 alsnog heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Voor de periode vanaf die datum zijn dan ook geen bijzondere omstandigheden aan te nemen die bijstandverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd. Dit betekent dat de ingangsdatum van de toegekende bijstand in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2024.
(getekend) W.F. Claessens
De griffier is verhinderd te ondertekenen

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT0209.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2172.