ECLI:NL:CRVB:2024:1110

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
23/2690 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 28 december 2021, vastgesteld op 36,73%. Appellant, die zich op 4 november 2019 ziekmeldde met psychische klachten, betwist de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid en stelt dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 24 april 2024, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. B.C.F. Kramer, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. Y. Huisman.

De Raad oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad onderschrijft deze conclusie. De verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het Uwv hebben voldoende gemotiveerd dat appellant niet volledig arbeidsongeschikt is en dat de geduide functies passend zijn. De Raad wijst erop dat de medische beoordeling zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. Appellant heeft onvoldoende onderbouwd dat hij meer beperkingen heeft dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is opgenomen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente af. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak is gedaan door W.A. Timmer, in aanwezigheid van griffier A.M. Korver, en is openbaar uitgesproken op 5 juni 2024.

Uitspraak

23/2690 WIA
Datum uitspraak: 5 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 juli 2023, 22/5670 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 28 december 2021 heeft vastgesteld op 36,73%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld, nadere stukken ingediend en verzocht om het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van schade in de vorm van wettelijke rente. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 april 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y. Huisman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als financieel medewerker boekhouder voor 38,03 uur per week. Op 4 november 2019 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 maart 2022. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 37,17%. Het Uwv heeft bij besluit van 20 april 2022 aan appellant met ingang van 1 november 2021 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Bij besluit van 21 april 2022 heeft het Uwv de WIA-uitkering per 28 december 2021 omgezet in een WGA-vervolguitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is vastgesteld op 37,17%. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 4 november 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien de FML aan te passen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in SBC-code 111180 een andere soortgelijke functie met een hogere loonwaarde geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 36,73%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat alle medische gegevens op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken zijn bij de medische beoordeling en dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd dat appellant niet ADLafhankelijk is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft namelijk toegelicht dat uit de anamnese en het dagverhaal duidelijk wordt dat appellant een daginvulling heeft, dagritme aanhoudt, zelfstandig dagelijkse taken kan verrichten en bijvoorbeeld naar de sportschool gaat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder gesteld dat uit de medische stukken van de psycholoog en de psychiater blijkt dat er slechts sprake is van milde paranoïde ideeën, waar appellant ook medicatie voor krijgt. Daarnaast blijken er uit het medisch onderzoek verricht door de verzekeringsarts geen aanwijzingen te bestaan voor ernstige cognitieve functiestoornissen. De psychiater van appellant heeft in zijn brief van 4 april 2022 aangegeven dat de paranoïde schizofrenie invaliderend werkt met betrekking tot het maatschappelijk functioneren van appellant. De rechtbank heeft vastgesteld dat er om die reden ook verscheidene beperkingen zijn aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Volgens de rechtbank worden de klachten van appellant door de al gestelde beperkingen voldoende ondervangen. Hoewel de psychiater in zijn brief van 4 april 2022 aangeeft dat het voor appellant niet mogelijk is om te werken, is de beoordeling van de belastbaarheid van appellant een verzekeringsgeneeskundig vraagstuk. Deze uitspraak van de psychiater valt buiten zijn expertise en wordt daarom niet als doorslaggevend meegenomen in de beoordeling. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts terecht geen beperkingen heeft aangenomen ten aanzien van het vasthouden en verdelen van aandacht, herinneren en handelingstempo. In overeenstemming met het onderzoek van de verzekeringsarts blijkt ook uit de brief van de psychiater van 4 april 2022 dat er cognitief geen beperkingen lijken te bestaan bij appellant. De rechtbank ziet dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant beperkt heeft geacht ten aanzien van alleen oppervlakkige en/of kortdurende klantcontacten en patiëntencontacten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat de klachten van appellant met betrekking tot het hanteren van emotionele problemen van anderen en het uiten van eigen gevoelens daarmee voldoende worden ondervangen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen beperking op zitten aangenomen, omdat aambeien hinderlijk zijn maar deze klacht van tijdelijke aard is. Voor de overige fysieke klachten zijn geen lichamelijke afwijkingen geconstateerd. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een verdergaande urenbeperking dan de beperking op het werken in de nacht had moeten aannemen. De verzekeringsarts heeft gemotiveerd dat bij appellant op energetisch gebied geen aandoening bekend is die een verhoogd verbruik van energie, of een verminderd basaal energetisch vermogen kan verklaren. Het dagverhaal is gevuld met (sport)activiteiten en recuperatie overdag wordt in het dagverhaal niet beschreven. Tevens is er geen preventieve reden, noch een verminderde beschikbaarheid. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts de beperkingen van appellant voldoende overtuigend heeft neergelegd in de FML van 17 maart 2022. Verder is de rechtbank van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom de geduide functies geschikt zijn voor appellant.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat hij wel ADL-afhankelijk is dan wel geen benutbare mogelijkheden heeft. Appellant heeft gewezen op de richtlijn schizofrenie [1] en het verzekeringsgeneeskundig protocol Schizofrenie en verwante psychosen waaruit volgt dat schizofrenie een ernstig invaliderende psychiatrische stoornis is. Appellant heeft met medische stukken onderbouwd dat meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Appellant komt in aanmerking voor een WIA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% dan wel voor een IVA-uitkering. Alle geduide functies overschrijden de belastbaarheid van appellant. Appellant verzoekt om de benoeming van een deskundige omdat sprake is van twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling wegens discrepantie tussen het oordeel van de verzekeringsartsen en de behandelend arts en omdat geen sprake is van equality of arms. Ook verzoekt appellant om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid op 36,73% in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de beperkingen zoals vastgesteld door het Uwv. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt daar het volgende aan toegevoegd.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van paranoïde schizofrenie. Hij heeft gesteld dat daaruit volgt dat hij op grond van onvermogen op persoonlijk en sociaal functioneren geen benutbare mogelijkheden heeft. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar een brief van zijn psychiater van 4 april 2022. Daarin stelt de psychiater dat appellant zich meldde met paranoïde klachten, die sinds april 2019 bestaan en invaliderend zijn met betrekking tot zijn maatschappelijk functioneren: hij is depressief, niet in staat te werken en leeft geïsoleerd. Ook merkt de psychiater op dat appellant zegt absoluut niet in staat te zijn een baan te zoeken, laat staan te werken.
4.4.
De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 17 maart 2022 erop gewezen dat er tijdens het psychisch onderzoek geen aanwijzingen waren voor evidente ernstige psychopathologie. De verzekeringsarts heeft aangegeven dat bij anamnese diverse symptomen van een depressieve episode naar voren komen. Appellant ervaart zijn klachten als dusdanig ernstig dat hij geen enkele vorm van werk kan doen. Tegelijkertijd gaat hij wel drie keer per week naar de sportschool. Daarbij geeft hij aan dat hij het gevoel heeft dat hij in de gaten wordt gehouden op straat, maar aanwijzingen voor een actieve psychose ontbreken volgens de verzekeringsarts. Daarbij is geen sprake van disfunctioneren op micro-, meso- en macroniveau. Appellant spreekt bij eigen oriënterend psychiatrisch onderzoek van de verzekeringsarts verder helder en hierbij zijn geen aanwijzingen voor ernstige cognitieve functiestoornissen. Zijn aandacht is goed te trekken en te behouden. Ook is hij in staat om een helder chronologisch overzicht te beschrijven van de gebeurtenissen op medisch vlak van de afgelopen jaren. Voor een beperking op herinneren wordt hiermee geen aanleiding gezien. Op affectief vlak zijn ook geen aanwijzingen voor ernstige afwijkingen. Appellant heeft geen evident sombere of depressieve stemming, noch een verminderd of vervlakt affect. Verder komt appellant weliswaar bij psychiater W. Malkus, dit is echter laagfrequent. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat met deze onderzoeksbevindingen geen vergaande beperkingen op het persoonlijk en sociaal functioneren kunnen worden aangegeven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daar in zijn rapport van 21 oktober 2022 nog aan toegevoegd dat zowel in de informatie van psycholoog H. ter Horst van 14 juli 2020 als de informatie van psychiater Malkus naar voren komt dat er sprake is van milde paranoïde ideeën. De psychiater geeft daarbij nog aan dat er cognitief geen beperkingen lijken te bestaan. Uit anamnese en dagverhaal is duidelijk dat appellant een daginvulling heeft, dagritme aanhoudt, zelfstandig dagelijkse taken kan verrichten en bijvoorbeeld naar de sportschool gaat. Appellant is daarom niet volledig arbeidsongeschikt op verzekeringsgeneeskundige gronden.
4.5.
Met voornoemde rapporten van 17 maart 2022 en 21 oktober 2022 is door het Uwv inzichtelijk en toereikend gemotiveerd dat bij appellant geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De brief van de psychiater van 4 april 2022 is summier en biedt onvoldoende concreet onderbouwde aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat hij meer beperkt is op persoonlijk en sociaal functioneren, zodat er geen grond is voor twijfel aan de FML op dit punt.
4.6.
Dat op basis van het in het hoger beroep overgelegde verzekeringsgeneeskundig protocol Schizofrenie meer beperkingen aangenomen hadden moeten worden, wordt niet gevolgd. Uit vaste rechtspraak [2] , volgt dat verzekeringsgeneeskundige protocollen – dus ook het protocol Schizofrenie – bedoeld zijn als hulpmiddel bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Daarin staat niet voorgeschreven welke beperkingen moeten worden aangenomen. Verder betreft het een algemeen protocol dat niet toegespitst is op de medische situatie van appellant op de datum in geding. De verzekeringsartsen hebben de in de protocollen genoemde aandachtspunten bij de beoordeling van de functionele mogelijkheden van appellant besproken en voldoende gemotiveerd waarom er geen aanleiding is meer of andere beperkingen aan te nemen dan in de FML van 17 maart 2022 reeds zijn neergelegd.
4.7.
Er bestaat geen aanleiding een onafhankelijk deskundige te benoemen zoals appellant
heeft verzocht. De hiervoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt. Met de rechtbank wordt ook geen aanleiding gezien voor het oordeel dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, zodat ook op die grond geen aanleiding bestaat om een deskundige in te schakelen. Appellant heeft voldoende ruimte gehad om medische stukken in te dienen. Van die ruimte heeft hij ook gebruik gemaakt door in bezwaar en hoger beroep medische informatie van de GZ-psycholoog en behandelend psychiater in te brengen. Die informatie geeft inzicht in de aandoeningen van appellant en de ernst van de door hem ervaren klachten en is daarmee naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over zijn belastbaarheid. Het arrest Korošec [3] brengt niet mee dat, als er dergelijke stukken uit de behandelende medisch sector zijn ingebracht, de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat appellant niet zelf een tegenrapport van een verzekeringsarts heeft kunnen inbrengen.
Arbeidskundige beoordeling
4.8.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn voor appellant.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 28 december 2021 op 36,73% in stand blijft. Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente wordt afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.A. Timmer, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2024.
(getekend) W.A. Timmer
(getekend) A.M. Korver

Voetnoten

1.Van de Federatie Medisch Specialisten.
2.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 september 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:1919).
3.Zie het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212.