ECLI:NL:CRVB:2024:107

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2024
Publicatiedatum
18 januari 2024
Zaaknummer
21/1811 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering wegens arbeidsvermogen en schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Wajong-uitkering aan appellante, die stelt dat zij op 2 maart 2019 geen arbeidsvermogen had. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht de Wajong-uitkering heeft geweigerd, omdat appellante over voldoende arbeidsvermogen beschikt. De Raad baseert zich op zorgvuldig medisch onderzoek en concludeert dat de door appellante ingebrachte deskundigenrapporten geen aanleiding geven om aan de juistheid van het standpunt van het Uwv te twijfelen. De Raad bevestigt dat appellante, ondanks haar beperkingen, in staat is om basale werknemersvaardigheden te tonen en gedurende een uur aaneengeschakeld kan werken.

Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad stelt vast dat de redelijke termijn met ruim vier maanden is overschreden en kent appellante een schadevergoeding van € 500,- toe. De Raad concludeert dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft, maar dat het Uwv wel moet vergoeden voor de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

21/1811 WAJONG
Datum uitspraak: 18 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 april
2021, 20/1995 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellante beschikte zij op 2 maart 2019 (de dag dat de aanvraag is ontvangen) (duurzaam) niet over arbeidsvermogen en had zij om die reden als jonggehandicapte moeten worden aangemerkt. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv appellante terecht een Wajong-uitkering heeft geweigerd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend, waaronder een deskundigenrapport van een psychiater van 25 november 2021. Appellante heeft verder verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het Uwv heeft een verweerschrift en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Partijen hebben over en weer op elkaars standpunten gereageerd.
Bij brief van 21 december 2022 heeft mr. H.S. Huisman, advocaat en kantoorgenoot van mr. Timmer, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 april 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten. Het onderzoek ter zitting is geschorst om appellante in de gelegenheid te stellen om een rapport van 23 maart 2023 van een arbeidsdeskundige van het Uwv over te leggen. Appellante heeft ter zitting gesteld dat in dit rapport rekening is gehouden met aanvullende (psychische) problematiek en is geconcludeerd dat geen sprake is van arbeidsvermogen.
Appellante heeft het rapport van 23 maart 2023 van een arbeidsdeskundige, een rapport van 2 maart 2023 van een verzekeringsarts en een negatief advies van het Uwv van 23 maart 2023 voor een Indicatie beschut werk overgelegd. In reactie hierop heeft het Uwv rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 mei 2023 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 mei 2023 overgelegd. Appellante heeft hierop gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb is gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [Geboortedatum] 1998, heeft met een door het Uwv op 2 maart 2019 ontvangen formulier een aanvraag ingediend voor uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat appellante een traag werk- en denktempo en een laag concentratievermogen heeft en dat haar ontwikkelingsleeftijd lager is dan haar werkelijke leeftijd. Bij de aanvraag is een rapport van 9 mei 2019 van een psychologisch onderzoek van Stichting MEE (MEE) gevoegd.
1.2.
Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 6 september 2019 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellante arbeidsvermogen heeft. De verzekeringsarts heeft appellante vier uur per dag belastbaar geacht en in staat geacht om ten minste een uur aaneengesloten te werken. Volgens de verzekeringsarts is appellante wegens haar lichte verstandelijke beperking ongeschikt voor reguliere arbeid maar wel geschikt voor beschut werk. Appellante is beperkt op gebied van rekenen, begrijpend lezen (geen lange, geen complexe teksten) en theoretisch leren. Wegens haar verstandelijke beperking zal het voor appellante meer tijd kosten om nieuwe vaardigheden aan te leren, waarbij er noodzaak is tot voordoen, samen doen en nagaan of zij het begrepen heeft. Hierbij is appellante ook beperkt te achten voor het vragen van hulp. Verder is er een lichte beperking in contactname met onbekenden. Appellante is aangewezen op een werkomgeving waarin structuur voor haar wordt aangebracht. Appellante is beperkt voor een hoog werktempo, omgaan met deadlines en productiepieken, het omgaan met onverwachte situaties, het hanteren van conflicten en het omgaan met kritiek. Het samenstel van beperkingen bij appellante zorgt ervoor dat zij een verhoogde begeleidingsbehoefte heeft in een werksetting. Volgens de verzekeringsarts beschikt appellante onder deze voorwaarden over basale werknemersvaardigheden. De arbeidsdeskundige heeft zich bij dit oordeel aangesloten. Volgens de arbeidsdeskundige blijkt ook uit het feit dat appellante een MBO-1 diploma heeft behaald, dat zij over basale werknemersvaardigheden beschikt. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante de taak ‘verwijderen van randen van rubber’ (nummer 2001) geselecteerd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 september 2019.
1.3.
Bij besluit van 24 juni 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 september 2019 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 8 juni 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 22 juni 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek heeft verricht. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van het Uwv dat appellante arbeidsvermogen heeft. Het Uwv heeft erkend dat bij appellante sprake is van een verhoogde begeleidingsbehoefte en heeft haar daarom geschikt geacht voor beschut werk. Volgens vaste rechtspraak staat een begeleidingsbehoefte op zich niet in de weg aan het aannemen van arbeidsvermogen. [1] De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat zij zodanig intensieve begeleiding en aansturing nodig heeft dat dit verder reikt dan wat in een arbeidsorganisatie geboden kan worden. Het door appellante in beroep overgelegde psychodiagnostisch rapport van de Reinier van Arkel Groep (Van Arkel) van 15 december 2020 biedt hiervoor onvoldoende onderbouwing. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht opgemerkt dat dit rapport geen betrekking heeft op de periode rond de datum in geding. Nu er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van het Uwv, heeft de rechtbank het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen, afgewezen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat het Uwv haar psychische beperkingen heeft onderschat en dat zij duurzaam geen arbeidsvermogen heeft. Volgens appellante heeft zij geen basale werknemersvaardigheden. Ook kan zij niet een uur aaneengesloten werken omdat zij vaak aansturing nodig heeft, wat tot onderbreking van het werk leidt. Appellante heeft daarbij opnieuw verwezen naar het psychodiagnostisch rapport van 15 december 2020 van Van Arkel. Daarnaast heeft appellante in hoger beroep aanvullende informatie van Van Arkel van 20 september 2021 en 1 oktober 2021 overgelegd waaruit blijkt dat er aanvullende diagnoses zijn vastgesteld bij appellante. Verder heeft appellante in hoger beroep een rapport van 25 november 2021 van een door haar ingeschakelde psychiater, M. Kazemier, overgelegd. Kazemier heeft geconcludeerd dat appellante niet in staat is te achten tot het verrichten van reguliere loonvormende arbeid. Volgens Kazemier beschikt appellante niet over basale werknemersvaardigheden omdat zij altijd hulp en toezicht nodig heeft om tot betrouwbare productiviteit te komen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd. Hierin heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht waarom de door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van Van Arkel en het rapport van Kazemier geen aanleiding geven voor een ander standpunt.
3.3.
Nadat het onderzoek ter zitting bij de Raad op 5 april 2023 is geschorst, heeft appellante stukken van het Uwv overgelegd die zijn opgesteld in het kader van een advies Indicatie beschut werk. Het betreft een rapport van 23 maart 2023 van een arbeidsdeskundige, een rapport van 2 maart 2023 van een verzekeringsarts en een (negatief) advies van het Uwv van 23 maart 2023 voor een Indicatie beschut werk. Appellante heeft aangevoerd dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige hebben geconcludeerd dat appellante niet beschikt over arbeidsvermogen omdat ze over onvoldoende basale werknemersvaardigheden beschikt. Daarbij heeft appellante erop gewezen dat rekening is gehouden met aanvullende psychiatrische problematiek naast de verstandelijke beperking van appellante. Het Uwv heeft onder overlegging van rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gereageerd op deze stukken. Het Uwv heeft hierin geen aanleiding gezien voor een ander standpunt. Appellante heeft hierop gereageerd.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om een Wajong-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Een betrokkene heeft recht op een Wajong-uitkering als zij jonggehandicapte is in de zin van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong. Daarvan is sprake als een betrokkene geen arbeidsvermogen heeft. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft een betrokkene geen arbeidsvermogen als zij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. De beoordeling van het arbeidsvermogen is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.4.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante per 2 maart 2019 (de dag dat de aanvraag is ontvangen) arbeidsvermogen heeft. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of voldaan is aan de voorwaarde dat appellante niet over basale werknemersvaardigheden beschikt. Daarnaast is appellante van mening dat zij niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur.
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van het Uwv dat appellante op 2 maart 2019 arbeidsvermogen heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat met de beperkingen van appellante als gevolg van de verstandelijke beperking, zoals deze naar voren komen in het rapport van 9 mei 2019 van MEE en de informatie van Van Arkel, voldoende rekening is gehouden bij de beoordeling of appellante arbeidsvermogen heeft. Uit de in hoger beroep overgelegde nadere informatie van Van Arkel blijkt dat naast de licht verstandelijke beperking bij appellante in januari 2021 de diagnoses andere gespecificeerde trauma- of stressor gerelateerde stoornis en een ongespecificeerde disruptieve, impulsbeheersings- of andere gedragsstoornis zijn vastgesteld. De verzekeringsarts heeft gereageerd in een rapport van 20 december 2021. In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat deze diagnoses geen aanleiding geven om meer beperkingen aan te nemen voor appellante op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat de diagnoses vele jaren na de achttiende verjaardag zijn vastgesteld. In de brief van 1 oktober 2021 van Van Arkel is desgevraagd aangegeven dat bij appellante rond de achttiende verjaardag sprake was van een lichte verstandelijke beperking in combinatie met een lage emotionele ontwikkelingsleeftijd en beperkte zelfredzaamheid. Welke psychische klachten dit verder veroorzaakte, is niet bekend omdat appellante destijds niet in behandeling was bij Van Arkel. Volgens Van Arkel is het aannemelijk dat er rond de achttiende verjaardag van appellante al klachten waren in de emotieregulatie en een beperkte coping ontwikkeling. Op basis van deze informatie is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen grondslag om ervan uit te gaan dat de vastgestelde bijkomende pathologie al aanwezig was op de achttiende verjaardag van appellante. In het rapport van 20 december 2012 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook geconcludeerd dat er geen reden is om aan te nemen dat sprake zal zijn van een beduidende onderbreking (in de zin van langdurig) van het werkproces door de begeleiding en aansturing die appellante nodig heeft. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van deze conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.6.
Het door appellante in hoger beroep ingebrachte deskundigenrapport geeft geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van dit standpunt van het Uwv. Volgens Kazemier kan appellante niet zelfstandig tot activiteit komen en heeft zij voor alles hulp nodig omdat zij moeite heeft met herinneren en volhardend leren. Wel is appellante voldoende in staat om uitleg van eenvoudige taken te begrijpen en ook is zij in staat tot doelbewuste focus. Appellante zal moeite hebben om afspraken met een werkgever na te komen. Wegens problemen in de emotieregulatie kan appellante opvliegend zijn en zij zal zich niet altijd voldoende bewust zijn van haar eigen gedrag in relatie tot anderen. Moeite in de omgang met gezag zijn niet naar voren gekomen. In een rapport van 27 januari 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat met de door Kazemier vastgestelde beperkingen van appellante voldoende rekening is gehouden bij de beoordeling of appellante arbeidsvermogen heeft. Met inachtneming van deze beperkingen is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden om aan te nemen dat appellante niet over basale werknemersvaardigheden beschikt. Dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd. Volgens Kazemier zal appellante altijd hulp en toezicht nodig hebben om tot betrouwbare productiviteit te komen. Dit komt overeen met het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante om meerdere redenen bij het uitvoeren van een taak begeleiding nodig heeft. Dat appellante niet in staat is tot het verrichten van reguliere arbeid, zoals Kazemier heeft geconcludeerd, is iets anders dan dat appellante niet in staat is tot het verrichten van een taak, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft opgemerkt.
4.7.
Ook de door appellante in hoger beroep ingebrachte stukken in het kader van een advies Indicatie beschut werk geven geen aanleiding voor een ander oordeel. In het kader van deze beoordeling is geconcludeerd dat appellante geen arbeidsvermogen heeft wegens haar zelfbepalende gedrag. In rapporten van 21 mei 2023 en 25 mei 2023 hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd waarom dit oordeel geen aanleiding geeft voor een ander standpunt over het arbeidsvermogen van appellante per 2 maart 2019 in het kader van de Wajong. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellante op haar achttiende verjaardag bekend is met een lichte verstandelijke beperking. Dit betekent dat in het kader van de Wajong alleen de verstandelijke beperking en eventuele wijzigingen daarin relevant zijn. Voor de beoordeling in het kader van een advies Indicatie beschut werk is alle op dat punt spelende pathologie relevant. Het zelfbepalende gedrag is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet herleidbaar tot de licht verstandelijke beperking. Voor zover dit gedrag al aanwezig was op de achttiende verjaardag van appellante, moet dit worden gezien als een gedragsprobleem. Dit kan niet worden meegenomen bij een beoordeling in het kader van de Wajong. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voorts toegelicht dat het zelfbepalende gedrag gecompenseerd kan worden met de juiste begeleiding. Met begeleiding is appellante in staat om afspraken met een werkgever na te komen. Dit blijkt ook uit het arbeidsverleden van appellante, aangezien zij met begeleiding in staat is geweest om reguliere arbeid te verrichten.
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van het Uwv dat appellante op 2 maart 2019 beschikt over basale werknemersvaardigheden en dat zij aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur. Dit betekent dat er geen reden is om een deskundige in te schakelen, zoals appellante heeft verzocht.
4.9.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 8 juni 2020 voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde taak ‘verwijderen van randen van rubber’ (nummer 2001) geschikt is voor appellante. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd, zoals neergelegd in overweging 14 van de aangevallen uitspraak, worden onderschreven. Appellante heeft geen beroepsgronden aangevoerd tegen het standpunt van het Uwv dat zij ten minste vier uur per dag belastbaar is. Deze voorwaarde behoeft daarom geen verdere bespreking.
4.10.
Uit 4.4 tot en met 4.9 volgt dat de rechtbank het Uwv terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat appellante op 2 maart 2019 beschikte over arbeidsvermogen en om die reden niet als jonggehandicapte is aan te merken.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.11.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
4.12.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [2] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.13.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante op 12 september 2019 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim vier maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellante, geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim vier maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 6 september 2019 door het Uwv ruim negen maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase is overschreden met (afgerond naar boven) een half jaar. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de rechtbank en de Raad tezamen minder dan drie en een half jaar heeft geduurd. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn uitsluitend in de bestuurlijke fase is geschonden. Dit betekent dat het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 500,-.

Conclusie en gevolgen

5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6.
Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht. Er bestaat wel aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (1 punt, met een wegingsfactor van 0,5) voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 500,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2024.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) E.X.R. Yi

Bijlage

Artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong
Jonggehandicapte is de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten
Betrokkene heeft geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie als bedoeld in de artikelen 1a:1, eerste lid, 2:4, eerste lid, en 3:8a, eerste lid, van de Wajong, indien hij:
a. a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie;
b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt;
c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur; of
d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is, tenzij hij ten minste twee uur per dag belastbaar is en in staat is per uur ten minste een bedrag te verdienen dat gelijk is aan het minimumloon per uur.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1461.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.