ECLI:NL:CRVB:2024:1068
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening van een persoonsgebonden budget (pgb) en beëindiging op grond van schending van verplichtingen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de herziening van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellant was verleend door VGZ Zorgkantoor B.V. Appellant, geboren in 1997, had een pgb ontvangen voor zorg op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz). Het zorgkantoor beëindigde het pgb per 1 oktober 2018, omdat appellant en zijn gewaarborgde hulp verschillende verplichtingen verbonden aan het pgb zouden hebben geschonden. Dit besluit volgde op een rechtmatigheidsonderzoek naar de besteding van het pgb, waarbij werd vastgesteld dat er mogelijk sprake was van pgb-fraude door de zorgaanbieder [thuiszorg].
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het zorgkantoor ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat er slechts sprake was van marginale onregelmatigheden en dat de beëindiging van het pgb onevenredig was. Het zorgkantoor verdedigde zijn besluit en stelde dat het bevoegd was om het pgb te beëindigen op basis van een zorgvuldig onderzoek, waarbij ook rekening was gehouden met de belangen van appellant.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het zorgkantoor voldoende bewijs had geleverd dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor het pgb. De Raad concludeerde dat de gewaarborgde hulp niet naar behoren functioneerde en dat de schending van verplichtingen aan de herziening van het pgb ten grondslag lag. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het zorgkantoor op juiste wijze gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om het pgb te herzien, met inachtneming van de belangen van appellant.