ECLI:NL:CRVB:2024:1067

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 mei 2024
Publicatiedatum
6 juni 2024
Zaaknummer
22/1099 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verblijf in het buitenland

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand van een appellant die al jaren niet in Nederland woont, maar in Indonesië. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen de bijstand terecht heeft ingetrokken. De Raad baseert zich op onderzoeksresultaten die aantonen dat de appellant in de onderzoeksperiode van 98 maanden ongeveer 87 maanden in Indonesië heeft verbleven. De appellant ontving vanaf 11 juni 2012 bijstand op basis van de Participatiewet, maar beschikte niet over een zelfstandige woonruimte in Nederland. Hij stond ingeschreven op het adres van zijn zus.

Naar aanleiding van een anonieme melding in april 2020 heeft het college een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van de appellant. Dit onderzoek omvatte gesprekken met de appellant en de analyse van zijn bankafschriften en vluchtgegevens. De onderzoeksresultaten leidden tot de conclusie dat de appellant hoofdzakelijk in Indonesië verbleef, wat de basis vormde voor de intrekking van de bijstand en de terugvordering van € 77.505,89 aan gemaakte kosten.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van de appellant beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat het college voldoende bewijs had geleverd voor de intrekking van de bijstand. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat de appellant de door hem gemaakte proceskosten en het betaalde griffierecht niet terugkrijgt.

Uitspraak

22/1099 PW
Datum uitspraak: 21 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 februari 2022, 21/1455 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (college)
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand omdat appellant al jaren niet in Nederland woont, maar in Indonesië. De Raad oordeelt dat het college de bijstand terecht heeft ingetrokken.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2024. Voor appellant is verschenen mr. Faber. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Wassens en C. Brouwer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. De Raad gaat bij de beoordeling van het hoger beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 11 juni 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Appellant beschikte niet over een zelfstandige woonruimte, maar stond in de Basisregistratie personen ingeschreven op het adres van zijn zus en haar echtgenoot.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 29 april 2020 dat appellant al jaren in Indonesië woont, is het college een onderzoek gestart naar zijn woon- en leefsituatie. In dit kader heeft een handhavingsmedewerker van de gemeente Heerenveen appellant gehoord op 17 augustus 2020, 24 augustus 2020 en 15 september 2020. Hiervan zijn gespreksverslagen gemaakt, die appellant heeft ondertekend. Verder heeft de handhavingsmedewerker vluchtgegevens opgevraagd bij appellant en diverse luchtvaartmaatschappijen. Ook heeft de handhavingsmedewerker de door appellant overgelegde bankafschriften over de periode van juli 2012 tot en met juli 2020 (onderzoeksperiode) geanalyseerd. De onderzoeksbevindingen zijn opgenomen in een rapportage van 28 september 2020.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om met een besluit van 13 oktober 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 12 maart 2021, de bijstand met ingang van 11 juni 2012 in te trekken en de over de periode van 11 juni 2012 tot en met 31 juli 2020 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 77.505,89 van appellant terug te vorderen. Hieraan heeft het college, voor zover van belang, ten grondslag gelegd dat appellant hoofdzakelijk in Indonesië heeft verbleven en dat het centrum van zijn maatschappelijk leven zich daar heeft afgespeeld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de intrekking van bijstand en de terugvordering van gemaakte kosten van bijstand in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regel die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk is, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de PW kunnen alleen mensen die in Nederland wonen aanspraak maken op bijstand.
4.2.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. De bestuursrechter toetst het bestreden besluit dan voor de periode van de ingangsdatum van de intrekking tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. In dit geval loopt deze periode van 11 juni 2012 tot en met 13 oktober 2020 (te beoordelen periode).
4.3.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het buitenland woonde. Dit kan niet worden vastgesteld op basis van zijn verklaringen, de overgelegde bankafschriften en de vliegtickets. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.4.1.
Appellant beschikte niet over een eigen woning in Nederland. Als hij in Nederland was, verbleef hij bij zijn zus.
4.4.2.
Appellant heeft verklaard dat hij in de onderzoeksperiode de meeste tijd in Indonesië heeft verbleven. Ook heeft appellant verklaard dat zijn nicht in Nederland met zijn bankpas € 600,- pinde van zijn bankrekening waarop de bijstand werd gestort en dat hij daarvan € 300,- tot € 400,- kreeg in Indonesië. Soms was dat wat meer, als zijn vader in Indonesië wat nodig had. Op de vraag waarom het geld van zijn Nederlandse bankrekening via zijn nicht en vervolgens zijn zus deels werd overgeboekt naar Indonesië en waarom hij dat geld niet zelf in Indonesië opnam van zijn bankrekening, heeft appellant geantwoord dat het de bedoeling was om zo min mogelijk sporen achter te laten van zijn verblijf in het buitenland. Voor het oordeel dat appellant niet aan de door hem afgelegde – en ondertekende – verklaringen kan worden gehouden, bestaat geen grond. In het algemeen mag ervan worden uitgegaan dat een verslag dat een handhavingsmedewerker/toezichthouder van een afgelegde verklaring heeft opgemaakt juist is, als de betrokkene dat verslag heeft gelezen of als het aan hem is voorgelezen en hij het zonder voorbehoud heeft ondertekend. Appellant heeft zijn verklaringen zonder voorbehoud ondertekend en de inhoud van de door hem afgelegde verklaringen op zichzelf ook niet betwist.
4.4.3.
Uit de bankafschriften van appellant, het gebruik van zijn pinpas in Nederland en de beschikbare vluchtgegevens volgt dat appellant van de (afgerond) 98 maanden in de onderzoeksperiode ongeveer 87 maanden in Indonesië heeft verbleven.
4.5.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.3 volgt dat de onderzoeksresultaten van het college voldoende feitelijke grondslag bieden voor het oordeel dat hij in de te beoordelen periode niet in Nederland woonde.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering in stand blijven.
5. Appellant krijgt de door hem gemaakte proceskosten en het betaalde griffierecht daarom niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs als voorzitter en M.F. Wagner en C.E.M. Marsé als leden, in tegenwoordigheid van N.B. Yalçınkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2024.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) N.B. Yalçınkaya
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regel
Artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.