ECLI:NL:CRVB:2024:1066

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
6 juni 2024
Zaaknummer
23/1556 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van eerdere weigeringen op toekenning op grond van de Wuv en de Wubo

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2024 uitspraak gedaan over het verzoek van appellante om herziening van eerdere afwijzingen van haar aanvragen om toekenningen op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers (Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers (Wubo). Appellante, geboren in het voormalig Nederlands-Indië en in het bezit van de Indonesische nationaliteit, heeft in het verleden meerdere keren aanvragen ingediend die telkens zijn afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen nieuwe feiten of gegevens heeft gepresenteerd die aanleiding zouden geven om de eerdere afwijzingen te herzien. De Raad onderschrijft het standpunt van verweerder, de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat de eerdere beslissingen terecht zijn genomen, aangezien er geen relevante nieuwe informatie is aangeleverd die de afwijzingen zou kunnen onderbouwen.

De procedure begon met een beroep van appellante tegen twee besluiten van verweerder van 2 maart 2023, waarin de eerdere afwijzingen zijn gehandhaafd. Tijdens de zitting op 10 april 2024 was appellante niet aanwezig, maar verweerder werd vertegenwoordigd door A.L. van de Wiel. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld, waaronder de eerdere afwijzingen en de argumenten van appellante. De Raad concludeert dat de verzoeken om herziening niet slagen, en dat de bestreden besluiten in stand blijven. Appellante heeft geen recht op toekenningen op grond van de Wuv of de Wubo, en krijgt geen griffierecht of proceskosten vergoed.

Uitspraak

23/1556 WUBO, 23/1557 WUV, 23/1558 WUBO
Datum uitspraak: 22 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , Indonesië (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
SAMENVATTING
Verweerder heeft afwijzend beslist op het verzoek van appellante om de eerdere afwijzingen van haar aanvragen om toekenningen op grond van de Wuv [1] en Wubo [2] te herzien. De Raad onderschrijft het standpunt van verweerder dat appellante geen relevante nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld die aanleiding zouden moeten geven de eerdere afwijzingen te herzien.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [X] beroep ingesteld tegen een tweetal besluiten van verweerder van 2 maart 2023, kenmerk BZ011550535 (bestreden besluit I) en kenmerk BZ011565933 (bestreden besluit II). De brief van verweerder van 2 maart 2023 is aangemerkt als nadere motivering van de bestreden besluiten.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De zaken zijn behandeld op een zitting van 10 april 2024. Van de zijde van appellante is niemand verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Bij de beoordeling van het beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.2.
Appellante is geboren in het voormalig Nederlands-Indië en bezit de Indonesische nationaliteit. In augustus 2007 heeft zij verzocht om te worden erkend als vervolgde in de zin van de Wuv. Verweerder heeft dat verzoek afgewezen met een besluit van 29 februari 2008 en de afwijzing na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 17 juli 2008. De Raad heeft het beroep tegen het besluit van 17 juli 2008 ongegrond verklaard. [3] Met verweerder is vastgesteld dat niet is gebleken dat appellante tijdens de Japanse bezetting vrijheidsberoving in de zin van de Wuv heeft ondergaan. Wel is gebleken dat zij tijdens de zogenoemde Bersiap-periode van haar vrijheid beroofd is geweest. Verder zijn er geen van met vervolging vergelijkbare omstandigheden gebleken, zodat verweerder heeft mogen weigeren gebruiken te maken van zijn bevoegdheid om appellante met de vervolgde gelijk te stellen.
1.3.
In juni 2009 heeft appellante verzocht om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo. Verweerder heeft met een besluit van 13 augustus 2009 erkend dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo, maar de aanvraag afgewezen omdat appellante niet voldoet aan de in de Wubo gestelde eis van het hebben van de Nederlandse nationaliteit. Daarnaast heeft verweerder geconcludeerd dat geen sprake is van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan het een klaarblijkelijke hardheid zou zijn om de Wubo in het geval van appellante niet toe te passen. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Nadien heeft appellante verschillende malen verzocht om toekenningen op grond van de Wuv en de Wubo. Verweerder heeft deze aanvragen telkens afgewezen – kort gezegd – op de grond dat appellante geen nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld waarmee bij de eerdere beslissingen geen rekening is gehouden.
1.5.
Onder verwijzing naar een publicatie in het blad “Aanspraak” heeft appellante in augustus 2022 opnieuw verzocht de eerdere afwijzingen te herzien en haar alsnog in aanmerking te brengen voor toekenningen op grond van de Wuv dan wel de Wubo.
1.6.
Met een tweetal besluiten van 6 oktober 2022 heeft verweerder de aanvragen afgewezen. De bezwaren van appellante daartegen zijn door verweerder bij de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellante tijdens haar herzieningsverzoek en ook tijdens de bezwaarprocedure geen relevante nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld. Verder is niet gebleken dat de beslissingen destijds onjuist zijn geweest.

Het oordeel van de Raad

2.1.
De Raad beoordeelt of verweerder terecht de verzoeken van appellante om de afwijzingen te herzien in stand heeft gelaten. Hij doet dit aan de hand van de argumenten die in de beroepen zijn aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de beroepen niet slagen. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot het oordeel is gekomen.
2.2.
Verweerder heeft de bevoegdheid om de eerder genomen besluiten te herzien als er feiten of gegevens naar voren zijn gekomen die tot een andere beslissing zouden moeten leiden. Dit betekent dat in het geval van appellante de Raad moet beoordelen of appellante nieuwe feiten of gegevens naar voren heeft gebracht waaruit blijkt dat de eerdere aanvragen om toekenningen op grond van de Wuv en Wubo ten onrechte zijn afgewezen.
2.3.
Naar aanleiding van de Wuv-aanvraag van augustus 2007 is vastgesteld dat appellante tijdens de Japanse bezetting van het voormalig Nederlands-Indië geen vervolging in de zin van de Wuv heeft ondergaan. Zo is niet gebleken dat appellante geïnterneerd is geweest in een plaats waar permanente bewaking werd beoogd. Gegevens die nu tot een ander oordeel zouden moeten leiden zijn door appellante niet overgelegd. De publicatie in het blad “Aanspraak” uit 2007 waarnaar appellante verwijst geeft geen inzicht in haar eigen positie tijdens de Japanse bezetting en kan alleen al om die reden niet leiden tot de benodigde bevestiging dat zij wel vervolging in de zin van de Wuv heeft ondergaan.
2.4.
In het kader van de Wubo is door verweerder in 2009 aanvaard dat appellante tijdens de Bersiap-periode in een tweetal kampen geïnterneerd is geweest en daarmee getroffen is geweest door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. De aanvraag is destijds afgewezen omdat appellante niet over de Nederlandse nationaliteit beschikt. De (her)beoordeling van de situatie van appellante naar aanleiding van een aanvraag van oktober 2010 heeft niet geleid tot het aanvaarden van bijzondere omstandigheden om de nationaliteitseis te passeren. De enkele omstandigheid dat in het blad “Aanspraak” uit 2007 een artikel is verschenen van een in Indonesië woonachtige persoon aan wie een uitkering is toegekend op grond van de Wuv kan in geen geval leiden tot de conclusie dat appellante enkel om die reden rechten kan ontlenen aan de Wubo.

Conclusie en gevolgen

3. De beroepen slagen dus niet. Dit betekent dat de bestreden besluiten in stand blijven en appellante geen recht heeft op toekenningen op grond van de Wuv of de Wubo.
4. Appellante krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2024.
(getekend) H. Lagas
(getekend) C.K. Teunissen

Voetnoten

1.Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945.
2.Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.
3.Uitspraak van 10 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6532.