[appellante], Indonesië (hierna: appellante),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 10 december 2009
Namens appellante is beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 17 juli 2008, kenmerk BZ 47680, JZ/W60/2008, ten aanzien van appellante genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2009. Daar is van de zijde van appellante, zoals bericht, niemand verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1937 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in augustus 2007 bij verweerster een aanvraag ingediend om haar als vervolgde in de zin van de Wet, in aanmerking te brengen voor een periodieke uitkering en voorzieningen op grond van de Wet. In dat verband heeft appellante naar voren gebracht dat zij, samen met haar moeder en broers, tijdens de Japanse bezetting in verschillende kampen internering heeft ondergaan en dat haar vader in gevangenschap is weggevoerd en vervolgens tewerk is gesteld aan de Birma-spoorlijn.
1.2. Bij besluit van 29 februari 2008, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster de aanvraag afgewezen. Daartoe heeft verweerster overwogen dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellante tijdens de Japanse bezetting geïnterneerd is geweest in een verblijfplaats waar permanente bewaking werd beoogd. Verder heeft verweerster de oorlogsomstandigheden van appellante niet zodanig uitzonderlijk geacht dat zij met een vervolgde kan worden gelijk gesteld.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. In artikel 2 van de Wet wordt, voor zover hier van belang, onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, welke werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof of wereldbeschouwing dan wel hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling en welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
2.1.1. Op grond van de voorhanden zijnde gegevens moet de Raad met verweerster vaststellen dat niet is gebleken dat appellante tijdens de Japanse bezetting vrijheidsberoving, als hier- voor onder 2.1 bedoeld, heeft ondergaan. Hierbij is van belang dat het Nederlandse Rode Kruis in de ter beschikking staande archieven geen gegevens omtrent appellante heeft aangetroffen over de periode tijdens de Japanse bezetting. Wel is gebleken dat appellante tijdens de zogenoemde Bersiapperiode van haar vrijheid beroofd is geweest, maar deze vrijheidsberoving kan niet onder de werking van de Wet worden gebracht.
2.2. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet is verweerster onder meer bevoegd om met de vervolgde gelijk te stellen de persoon die tijdens de oorlogsjaren verkeerde in omstandigheden die overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster hierbij een ruime beleidsvrijheid toekomt en de Raad een beslissing van verweerster op dit punt slechts terughoudend kan toetsen.
2.2.1 In het kader van artikel 3, tweede lid, van de Wet pleegt verweerster tot met de vervolging vergelijkbare omstandigheden te rekenen de aanwezigheid van de betrokkene bij het onder excessief geweld wegvoeren van een ouder tijdens de Japanse bezetting dan wel het omkomen van een ouder als gevolg van vervolging tijdens de Japanse bezetting.
2.2.2. Op grond van de gedingstukken is ook de Raad niet gebleken van met vervolging vergelijkbare omstandigheden. Indien al kan worden aangenomen dat appellante aanwezig is geweest bij het wegvoeren van haar vader, appellante heeft niet gemeld dat dit gepaard is gegaan met excessief geweld. Verder neemt de Raad in aanmerking dat de vader van appellante na zijn gevangenschap bij het gezin is teruggekeerd. Ook anderszins heeft de Raad in hetgeen aangevoerd geen voor de Wet relevante aanknopingspunten gevonden om te kunnen oordelen dat de weigering van verweerster met de vervolgde gelijk te stellen de terughoudende toets niet kan doorstaan.
3. Gezien het voorgaande dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.