ECLI:NL:CRVB:2024:1052

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
3 juni 2024
Zaaknummer
23/2345 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant en de toekenning van WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant, die per 11 juni 2021 is vastgesteld op 35,05% door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant is van mening dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor hij niet in staat zou zijn om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant.

Het proces begon met een hoger beroep dat door mr. J.L. Pronk namens appellant is ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en de zaak is behandeld op een zitting op 10 april 2024. Tijdens deze zitting was mr. S. Heijerman, advocaat van appellant, aanwezig, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. D. de Jong. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld, inclusief de medische rapporten en de argumenten van beide partijen.

De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die eerder het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en stelt vast dat er geen reden is om te twijfelen aan de door het Uwv gemaakte beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. De toekenning van de WIA-uitkering aan appellant blijft in stand, evenals de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 35,05%.

Uitspraak

23/2345 WIA
Datum uitspraak: 22 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
29 juni 2023, 21/2497 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 11 juni 2021 heeft vastgesteld op 35,05%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.L. Pronk hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Namens appellant heeft [X] nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 april 2024. Voor appellant is
mr. S. Heijerman, advocaat, verschenen, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als medewerker facturatie voor 39,77 uur per week. Op 12 oktober 2016 heeft hij zich ziekgemeld met chronische rug- en nekklachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 augustus 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 31 augustus 2018 geweigerd appellant met ingang van 13 oktober 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 15 januari 2019 heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag en het standpunt dat appellant toch per 13 oktober 2018 ook geschikt wordt geacht voor zijn laatst verrichte werk.
1.2.
Op 14 juni 2019 heeft hij zich ziekgemeld met klachten als gevolg van fibromyalgie, hypertensie, nierfunctiestoornis, artrose, lumbago en tinnitus. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant per 13 september 2019 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Nadat appellant een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een FML van 19 april 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant geschikt is voor zijn laatst verrichte werk. Het Uwv heeft bij besluit van 19 mei 2021 daarom geweigerd appellant met ingang van 11 juni 2021 een WIA-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 28 juli 2021 heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
In de beroepsfase heeft appellant een rapport van 15 maart 2022 van neuroloog
J.U.R. Niewold ingebracht. Naar aanleiding van dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 29 maart 2022 een nieuwe FML opgesteld waarin meer beperkingen zijn opgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant toch niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens opnieuw voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 35,05%. Het Uwv heeft vervolgens bij gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit) van 13 april 2022 het bezwaar alsnog gegrond verklaard en aan appellant met ingang van 11 juni 2021 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant en meer beperkingen had moeten aannemen. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen reden voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er op gewezen dat, gelet op de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid, in deze zaak niet aan de voorwaarden voor het aannemen van een urenbeperking wordt voldaan. De pijnklachten van appellant zijn voldoende gecompenseerd door de al aangenomen lichamelijke beperkingen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan dit zorgvuldig gemotiveerde standpunt, waarbij ook nog uitdrukkelijk is ingegaan op een artikel van dr. J. Spanjer over een urenbeperking bij Somatisch Onvoldoende verklaarde lichamelijk klachten (SOLK). De rapporten van 30 juli 2022 en 5 december 2022 van Niewold hebben de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid. Ook is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gehandeld in strijd met de uitgangspunten van de Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium (MAOC). De rechtbank is, uitgaande van de FML van 29 maart 2022, niet gebleken dat de belasting van de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens, voor zover daarbij zijn beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid op 35,05% in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Dat sprake is van ziekte en gebrek hebben de verzekeringsartsen ook aangenomen. Voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de daaruit voortkomende beperkingen hebben onderschat, is in de medische stukken geen aanknopingspunt te vinden. Anders dan appellant daarbij heeft gesteld is niet gebleken dat de verzekeringsartsen bij hun beoordeling een onjuiste toepassing hebben gegeven aan het MAOC. Zoals de Raad in eerdere uitspraken tot uitdrukking heeft gebracht [1] kan in bijzondere gevallen worden aangenomen dat aan de eis dat de verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan verrichten is voldaan, ook al is niet geheel en al duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. Waar in bijzondere gevallen bij de medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat ongeschiktheid tot werken voldoende aannemelijk is, ook al is niet steeds geheel en al duidelijk aan welke ziekte of welk gebrek precies die ongeschiktheid valt toe te schrijven of verschillen zij zelfs tot op zekere hoogte omtrent het antwoord op die vraag, valt een toereikende objectieve vaststelling van die ongeschiktheid niet zonder meer uit te sluiten. In geval van appellant is die vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting over zijn SOLK er bij deskundigen niet. Het beroep van appellant op het rapport van 19 maart 2024 van de Gezondheidsraad over fibromyalgie, waarin niet wordt ingegaan op de individuele situatie van appellant, leidt om diezelfde reden niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de rapporten van Niewold ook geen aanleiding geven om anders te oordelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn standpunt dat Niewold zich vooral lijkt te hebben laten leiden door de anamnese en het dagverhaal. Niewold heeft hoe dan ook niet toegelicht of gemotiveerd op basis van welke medisch objectieve gegevens van meer beperkingen uitgegaan moet worden. De conclusie van Niewold dat er naar zijn mening geen aanwijzingen zijn van zogenaamde niet in ziekte gelegen factoren, omdat appellant op hem zeer reëel overkomt, heeft hij verder niet nader onderbouwd. Daarbij komt dat Niewold ook niet is ingegaan op het standpunt van de verzekeringsartsen dat appellant juist voldoende in beweging moet blijven, omdat inactiviteit kan leiden tot meer klachten.
4.4.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellant waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35,05% in stand blijft. Dit brengt mee dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.D. Streefkerk, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2024.
(getekend) J.D. Streefkerk
(getekend) A.M. Korver

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van 27 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:282.