ECLI:NL:CRVB:2024:1052
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant en de toekenning van WIA-uitkering
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant, die per 11 juni 2021 is vastgesteld op 35,05% door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant is van mening dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor hij niet in staat zou zijn om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant.
Het proces begon met een hoger beroep dat door mr. J.L. Pronk namens appellant is ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en de zaak is behandeld op een zitting op 10 april 2024. Tijdens deze zitting was mr. S. Heijerman, advocaat van appellant, aanwezig, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. D. de Jong. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld, inclusief de medische rapporten en de argumenten van beide partijen.
De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die eerder het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en stelt vast dat er geen reden is om te twijfelen aan de door het Uwv gemaakte beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. De toekenning van de WIA-uitkering aan appellant blijft in stand, evenals de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 35,05%.