ECLI:NL:CRVB:2024:1045

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2024
Publicatiedatum
3 juni 2024
Zaaknummer
23/2077 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante na medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante per 30 mei 2022 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die voor het laatst als kraamverzorgende werkte, had zich ziekgemeld met degeneratieve klachten en psychische problemen. Het Uwv concludeerde na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar laatst verdiende loon te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar medische beperkingen niet adequaat waren beoordeeld. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 23 mei 2024 behandeld. Tijdens de zitting is appellante bijgestaan door haar advocaat, mr. J. van der Stel, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.C. Puister. De Raad oordeelde dat het Uwv de ZW-uitkering terecht had beëindigd. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische en arbeidskundige beoordelingen. De Raad benadrukte dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de medische situatie van appellante en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en de beëindiging van de ZW-uitkering bleef in stand. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/2077 ZW
Datum uitspraak: 23 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 juli 2023, 22/6159 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) van appellante per 30 mei 2022 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar medische beperkingen niet in staat om de geselecteerde functies te verrichten zodat zij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. van der Stel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 april 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. van der Stel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als kraamverzorgende voor 27,82 uur per week. Op 30 april 2021 heeft zij zich ziekgemeld met degeneratieve cervicale klachten aan de nek en schouders. Later zijn daar psychische klachten bijgekomen. Het Uwv heeft appellante een ZW-uitkering toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts op 7 maart 2022 telefonisch contact opgenomen met appellante. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 maart 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 25 april 2022 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 30 mei 2022 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
Bij besluit van 14 november 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek en geen reden gezien om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Ook heeft zij geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 21 juli 2022 [1] heeft de rechtbank overwogen dat een verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel en pas bij twijfel of tegenstrijdigheden nadere informatie bij de behandelend sector dient op te vragen. Het rapport van de primaire verzekeringsarts is gebaseerd op dossierstudie en anamnese en appellante is op 27 januari 2022 fysiek gezien op een spreekuur door de verzekeringsarts. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het medicatiegebruik en de stemmingsstoornis meegenomen in zijn onderzoek en de in bezwaar ingediende medische informatie betrokken bij zijn beoordeling. De rechtbank heeft overwogen dat, voor zover appellante meent dat hierbij niet alle relevante gegevens zijn betrokken, zij dit niet heeft onderbouwd of gespecificeerd. Appellante heeft niet gemotiveerd wat het opnemen van contact met haar voormalig psycholoog zou opleveren, aldus de rechtbank. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen de depressieve klachten van appellante hebben onderkend. De verzekeringsartsen hebben deze klachten aangemerkt als stemmingsstoornis en daarvoor ook beperkingen aangenomen. Niet gesteld is dat appellante door de psycholoog ook voor andere klachten werd behandeld dan de bekende stemmingsstoornis. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat op grond van de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid geen indicatie aanwezig is voor een urenbeperking. Er is geen sprake van een medische aandoening die een sterk verminderde energetische belastbaarheid tot gevolg heeft. Ook zijn geen objectieve gegevens aanwezig voor een duurbeperking op preventieve gronden. Voor zover appellante heeft gesteld dat zij meer beperkt is, heeft zij dit niet medisch onderbouwd, aldus de rechtbank. Tot slot heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de functies voldoen aan de voorwaarde dat appellante geen werk kan doen dat een hoge mate van alertheid of concentratie vereist.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Appellante gebruikt zware medicijnen voor haar psychische klachten en het lag dan ook op de weg van de verzekeringsarts bezwaar en beroep om informatie in te winnen bij haar voormalig psycholoog. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat zij forse psychische beperkingen heeft, die onvoldoende tot uitdrukking zijn gekomen in de FML. Volgens appellante verkeerde zij tijdens het telefonisch contact met de primaire verzekeringsarts door haar verhuizing in een optimistische staat, die niet representatief was voor haar psychische toestand. Volgens appellante moet op energetische- en preventieve gronden tevens een urenbeperking worden aangenomen. Appellante heeft een brief van 26 maart 2024 van haar voormalig psycholoog ingediend bij wie zij van 1 oktober 2021 tot 10 januari 2022 in behandeling is geweest. Ook heeft zij een brief van 2 maart 2023 van een psycholoog ingediend bij wie zij sinds 26 september 2022 in behandeling is. Tot slot heeft appellante gesteld dat de geselecteerde functies te zwaar voor haar zijn.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [2] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.2.1.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 21 juli 2022 heeft overwogen is raadpleging van de behandelend sector geboden als de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over de medische beperkingen. Die situatie doet zich hier niet voor.
4.2.2.
Aanknopingspunten om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken zijn niet aanwezig. In aanmerking wordt genomen dat in de brief van de psycholoog van 26 maart 2024 vermeld staat dat de hulpvraag van appellante zich richt op het op een rijtje krijgen van zaken en op verbetering van stemmingsklachten. De behandeling is in verband met de verhuizing van appellante vroegtijdig afgerond. Daarnaast staat in het rapport van de primaire verzekeringsarts vermeld dat appellante aan de telefoon een beetje depressief klinkt. Tevens komt naar voren dat het overdag beter met appellante gaat; zij is actiever geworden en hoeft nog maar zelden even te slapen. Appellante gebruikt overdag Pregbalin en ‘s nachts Oxycodon, aldus de primaire verzekeringsarts. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt verder dat rekening is gehouden met de op medicatielijst van 27 juni 2022 vermelde medicatie. Dat appellante ook Escitalopram gebruikte, blijkt niet uit de medicatielijst. Tot slot ziet de informatie van de psycholoog van 2 maart 2023 niet op de datum in geding.
4.3.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) S.C. Scholten

Voetnoten

2.Zie bijv. de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.