ECLI:NL:CRVB:2024:1044

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2024
Publicatiedatum
3 juni 2024
Zaaknummer
22/3643 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 26 februari 2018 ziekmeldde na een bedrijfsongeval, betwistte de conclusie van het Uwv dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Hij stelde dat hij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat hij niet in staat is om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 11 april 2024, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. G.Z.U. Virágh, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. J.F.C.A.M. Weterings. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak.

De Raad concludeerde dat appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt te onderbouwen en dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv adequaat hadden gehandeld en dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) terecht waren. De Raad bevestigde de weigering van de WIA-uitkering, wat betekent dat appellant geen recht heeft op een uitkering per 24 februari 2020. Tevens werd bepaald dat appellant geen proceskostenvergoeding ontvangt en het betaalde griffierecht niet terugkrijgt.

Uitspraak

22/3643 WIA
Datum uitspraak: 23 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 oktober 2022, 21/253 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 24 februari 2020 een WIA-uitkering heeft geweigerd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad is het hier niet mee eens en volgt de rechtbank. Dit betekent dat het bestreden besluit juist is.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.Z.U. Virágh, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 april 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Virágh. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F.C.A.M. Weterings.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als operator/heftruckchauffeur voor
46,63 uur per week. Op 26 februari 2018 heeft hij zich ziekgemeld met klachten als gevolg van een bedrijfsongeval. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 januari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 17 januari 2020 geweigerd appellant met ingang van 24 februari 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 7 december 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep met een aangepaste FML van 25 september 2020 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden en berust de besluitvorming van het Uwv op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek in de kern gebaseerd is op het tijdens het Ziektewettraject uitgebrachte rapport van Ergatis. Daarin is de situatie van appellant vanuit verschillende specialismen, zoals een neuroloog, een psychiater en een verzekeringsarts, bekeken. Deze bredere, meer diepgaande medische basis van het onderzoek doet recht aan de bijzondere voorgeschiedenis en de verschillende klachten van appellant. De gezondheidssituatie van appellant die met de tijd in geestelijk en sociaal opzicht verder is verslechterd, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderkend door de beperkingen aan te passen. Deze arts heeft verder aangegeven dat ook sprake is van medisch niet objectiveerbare klachten, die niet dienen te worden neergelegd in een beperkingenlijst. Mede gezien het uitvoerige onderzoek van Ergatis, heeft de rechtbank de voor appellant vastgestelde belastbaarheid onderschreven. De rechtbank heeft verder in de gronden van appellant geen aanleiding gezien een medisch deskundige te benoemen. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat de voor appellant geselecteerde functies geschikt zijn. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 24 februari 2020 geen recht heeft op een WIAuitkering.
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat de verzekeringsartsen te weinig beperkingen hebben aangenomen. Appellant heeft de Raad verzocht onafhankelijk deskundigen te benoemen omdat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms. Appellant is financieel niet in staat een eigen expertise in te brengen. Appellant heeft verder aangevoerd dat het een bestuursrechter aan medische deskundigheid ontbreekt. Appellant heeft nog altijd veel pijn en moet zware medicatie gebruiken. Dit alleen al maakt dat hij niet kan werken, ook niet in de voor hem geselecteerde functies. Voorts heeft appellant erop gewezen dat uit een medisch belastbaarheidsonderzoek van 28 maart 2024, blijkt dat een verzekeringsarts van het ISD, appellant op dat moment niet in staat heeft geacht arbeid te verrichten in het kader van artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet. Naast zijn lichamelijke klachten heeft appellant als gevolg van het bedrijfsongeval psychische problematiek ontwikkeld. Appellant heeft stukken van de POH-GGZ ingebracht waaruit blijkt dat hij in 2023 is begeleid door middel van gesprekken en leefstijladviezen. In het kader van de letselschadezaak is appellant door een psychiater beoordeeld. Appellant acht zich volledig arbeidsongeschikt en meent dat hij in aanmerking dient te komen voor een IVA-uitkering.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft gereageerd op de beroepsgronden en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht en heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.1.
Het standpunt van appellant dat, omdat bij de Raad geen medische deskundigheid aanwezig is, in de onderhavige zaak per definitie een deskundige moet worden ingeschakeld, wordt niet gevolgd. De Raad vormt namelijk zelf geen medisch oordeel, maar beoordeelt of de verzekeringsgeneeskundige rapporten van het Uwv voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Als er op basis van de stukken in het dossier bij de Raad twijfel is aan de juistheid van die medische beoordeling, kan de Raad een deskundige benoemen. [1] In zijn uitspraak van 30 juni 2017 [2] heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. De gronden in hoger beroep worden beoordeeld aan de hand van de in die uitspraak onderscheiden stappen.
Stap 1: de zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest, is juist. Niet is gebleken dat er sprake is van een onjuist of onzorgvuldig onderzoek door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep).
Stap 2: equality of arms
4.3.3.
Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om zijn standpunt dat hij meer beperkt is, te onderbouwen. Niet gebleken is dat appellant belemmeringen heeft ondervonden om informatie in te dienen die naar zijn aard geschikt is om twijfel te zaaien over de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Appellant heeft in bezwaar- en beroepsprocedure medische informatie ingebracht van medisch adviseur E.L. Braakman als ook van de revalidatiearts, de anesthesioloog, de orthopedisch chirurg, de fysiotherapeut, de psycholoog en psychiater en in hoger beroep van de POH-GGZ en het belastbaarheidsonderzoek in het kader van de bijstandsverlening. In deze informatie worden de klachten van appellant en de onderzoeksbevindingen en de conclusies van de behandelend sector beschreven. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben deze informatie inzichtelijk betrokken bij hun oordeelsvorming, zodat deze door de bestuursrechter kan worden getoetst. Aanwijzingen dat relevante medische informatie ontbreekt zijn niet aanwezig. Van schending van het beginsel van equality of arms is dan ook niet gebleken.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.3.4.
Bij het vaststellen van de beperkingen heeft de verzekeringsarts op grond van eigen onderzoek en op grond van het rapport van 17 december 2019 van Ergatis inzichtelijk geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een status na een crushletsel/borstwandkneuzing waarna per datum in geding geen medisch objectiveerbare afwijkingen zijn gevonden. De verzekeringsarts heeft inzichtelijk toegelicht dat bij appellant geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Voor de klachten vanuit de rug en nek heeft de verzekeringsarts beperkingen vastgesteld in de rubrieken fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. Voor de psychische klachten is de verzekeringsarts uitgegaan van een depressieve stoornis, een posttraumatische stressstoornis en een stoornis in het gebruik van cannabis en alcohol. In dat kader zijn beperkingen vastgesteld in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in grote lijnen kunnen verenigen met de conclusies van de verzekeringsarts, maar heeft de FML op 25 september 2020 in die zin aangepast met aanvullende beperkingen op item 1.9.9 (aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico), item 3.8.1 (trillingsbelasting) en de werktijden. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende toelichtingen vermeld bij de items 1.9.5 (aangewezen op structuur en regelmaat), 1.9.7 (aangewezen op werk zonder deadlines of productiepieken) en 1.9.8 (werk waarin geen sprake is van hoog handelingstempo). In wat appellant heeft aangevoerd worden geen aanknopingspunten gevonden voor twijfel aan de juistheid van deze beoordeling door de verzekeringsartsen. In het rapport van 7 mei 2021, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk toegelicht waarom de rapporten van medisch adviseur Braakman geen aanleiding geven tot meer beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarin benadrukt dat, hoewel er als gevolg van het bedrijfsongeval geen anatomische schade is, er vanwege pijnklachten en de bewegingsbeperkingen, in de FML forse beperkingen zijn vastgesteld. Voor meer beperkingen, wordt in de medische informatie geen aanknopingspunten gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 4 december 2023 voldoende uiteengezet dat het rapport van 13 juli 2022 van medisch adviseur Braakman geen aanleiding geeft voor meer psychische beperkingen. De brief van 8 juni 2021 waarin de psychiater heeft vermeld dat bij appellant sprake is van de pijnklachten en de depressieve klachten, maar geen PTSS waardoor de EMDR ook niet is aangeslagen, heeft geen reden gegeven voor aanvullende beperkingen. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat de primaire verzekeringsarts met deze stemmingsstoornis (depressie) bij het vaststellen van de arbeidsbeperkingen al rekening heeft gehouden. De informatie van 3 april 2023 en 22 januari 2024 van de POH-GGZ en het belastbaarheidsonderzoek van 28 maart 2024 van de ISD ziet op de situatie en belastbaarheid van appellant van ruim na de datum in geding.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat de Raad geen reden ziet om een deskundige te benoemen, omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel ontbreekt.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om appellant met ingang van 24 februari 2020 een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) S.C. Scholten

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 augustus 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1473.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226.